ECLI:NL:CRVB:2021:49

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2021
Publicatiedatum
12 januari 2021
Zaaknummer
18/5329 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot opschorting van bijstand bij niet verschijnen op gesprek en terugvordering van partnerpensioen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellante, die sinds 23 maart 2011 bijstand ontvangt, is niet verschenen op een uitnodiging voor een gesprek over haar bankrekeningen en een ontvangen partnerpensioen. Het college van burgemeester en wethouders van De Wolden heeft daarop de bijstand opgeschort en een herziening en terugvordering van de bijstand ingesteld, omdat appellante niet alle gevraagde gegevens had verstrekt. De Raad heeft vastgesteld dat het college bevoegd was om de bijstand op te schorten, omdat appellante niet tijdig de gevraagde informatie had overgelegd en niet op de gesprekken was verschenen. De Raad oordeelde dat de bewindvoerder van appellante op de hoogte was van de gevolgen van het niet verschijnen.

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de terugvordering van de bijstand niet correct was berekend, omdat het college ten onrechte bruto in plaats van netto inkomsten uit het partnerpensioen in mindering had gebracht op de bijstand. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het college opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 maart 2017, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

18 5329 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 12 januari 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
29 augustus 2018, 17/3112 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van De Wolden (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H.A. van der Kleij, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2020. Namens appellante is verschenen mr. Van der Kleij. Tevens is verschenen [naam A], bewindvoerder. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Engels.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 23 maart 2011 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Bij beschikking van 19 september 2014 heeft de kantonrechter appellante onder bewind gesteld. Bij beschikking van 25 maart 2016 heeft de kantonrechter [A], h.o.d.n. Signum Beschermingsbewind, benoemd tot bewindvoerder (bewindvoerder).
1.2.
Naar aanleiding van een signalering dat appellante beschikt over drie onbekende bankrekeningen en sinds 1 september 2015 maandelijkse inkomsten ontvangt uit een partnerpensioen van Delta Lloyd, heeft een toezichthouder van de gemeente De Wolden een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de toezichthouder appellante bij brief van 26 september 2016 verzocht om over de periode van 1 september 2015 tot en met 30 augustus 2016 alle bankafschriften van alle bankrekeningen en gegevens van Delta Lloyd te verstrekken. Bij e-mailbericht van 13 oktober 2016 heeft de bewindvoerder een gedeelte van de opgevraagde stukken opgestuurd. Uit de door appellante overgelegde bankafschriften blijkt dat zij ook beschikt over een spaarrekening en een creditcard, waarvan zij geen melding heeft gemaakt bij het college en geen (bank)afschriften heeft overgelegd.
1.3.
Bij brief van 31 oktober 2016 heeft de toezichthouder appellante verzocht om over de periode van 1 september 2015 tot en met 30 augustus 2016 de bankafschriften van de spaarrekening en over de periode vanaf 1 januari 2016 een overzicht van de betalingen met de creditcard in te leveren. Appellante heeft de gevraagde gegevens verstrekt. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat appellante over nog een bankrekening bij de ABN AMRO en een daaraan gekoppelde creditcard beschikt, waarvan zij geen melding heeft gemaakt bij het college en geen (bank)afschriften heeft overgelegd.
1.4.
Bij brief van 5 december 2016 heeft de toezichthouder appellante uitgenodigd voor een gesprek op 19 december 2016 en haar verzocht om over de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 november 2016 de bankafschriften van de bankrekening bij de ABN AMRO en de gegevens van de aan deze bankrekening gekoppelde creditcard mee te nemen naar het gesprek. Daarbij heeft de toezichthouder appellante geadviseerd haar bewindvoerder mee te nemen naar het gesprek. Bij brief van 13 december 2016 heeft de bewindvoerder aan het college meegedeeld dat appellante niet op het gesprek van 19 december 2016 kan komen, dat de ABN AMRO-rekening niet op naam van appellante staat maar op naam van ICS en dat er geen bankafschriften van de creditcard zijn omdat het een prepaid creditcard betreft.
1.5.
Bij brief van 9 januari 2017 heeft de toezichthouder appellante uitgenodigd voor een gesprek op 17 januari 2017 en haar verzocht om de bankafschriften van de ABN AMRO-rekening en de gegevens van de aan deze bankrekening gekoppelde creditcard over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 over te leggen. Daarbij is medegedeeld dat als de afspraak appellante en/of haar bewindvoerder niet past, zij een voorstel moet doen voor een nieuwe afspraak. Als zij en/of haar bewindvoerder niet met een nieuw voorstel komt, zal het recht op bijstand worden opgeschort. De bewindvoerder heeft telefonisch laten weten dat appellante niet naar het gesprek wenst te komen, omdat zij vindt dat de bewindvoerder de vragen kan beantwoorden.
1.6.
Bij besluit van 23 januari 2017 (besluit 1) heeft het college het recht op bijstand met ingang van 17 januari 2017 opgeschort, omdat appellante niet alle gevraagde gegevens heeft overgelegd en niet op de geplande gesprekken van 19 december 2016 en 17 januari 2017 is verschenen. Daarbij is appellante uitgenodigd voor een gesprek op 31 januari 2017 en verzocht om de eerder gevraagde gegevens mee te nemen naar dit gesprek. Appellante is op 31 januari 2017 met de bewindvoerder op gesprek verschenen en heeft alle gevraagde gegevens, waaronder afschriften van de prepaid creditcard, meegenomen. Bij brief van
21 februari 2017 heeft het college appellante meegedeeld dat het recht op bijstand ongewijzigd wordt voortgezet.
1.7.
Bij besluit van 10 maart 2017 (besluit 2) heeft het college de bijstand over de periode van 1 september 2015 tot en met 28 februari 2017 herzien en een bedrag van € 925,56 bruto en een bedrag van € 70,80 netto, zijnde een totaalbedrag van € 996,36, van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante inkomsten uit partnerpensioen heeft ontvangen die zij niet aan het college heeft doorgegeven.
1.8.
Bij besluit van 25 augustus 2017 heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard, het bezwaar tegen besluit 2 gegrond verklaard en het terugvorderingsbedrag gewijzigd naar € 995,72. Dit besluit is ondertekend namens het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen. Appellante heeft daartegen beroep ingesteld.
1.9.
Bij besluit van 21 september 2017 (bestreden besluit) heeft het college een besluit genomen dat inhoudelijk gelijkluidend is aan het besluit 25 augustus 2017. Dit besluit is ondertekend namens het college van burgemeester en wethouders van De Wolden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het tegen het besluit van 25 augustus 2017 ingestelde beroep op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht geacht tegen het bestreden besluit en het beroep in zoverre ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Opschorting
4.1.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de PW heeft het bijstandverlenend orgaan de bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand indien de betrokkene de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, of indien de betrokkene anderszins onvoldoende medewerking verleent. De verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover betrokkene niet binnen de geboden termijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat het college niet bevoegd was het recht op bijstand op te schorten. De bewindvoerder vertegenwoordigt appellante in en buiten rechte. Het college heeft appellante daarom onnodig opgeroepen voor een gesprek en aan het niet verschijnen van appellante op de geplande gesprekken ten onrechte het rechtsgevolg van opschorting van het recht op bijstand verbonden. Het college had het recht op bijstand niet buiten de bewindvoerder om mogen opschorten, maar had eerst de bewindvoerder moeten verzoeken om een (eventuele) tekortkoming van appellante te herstellen.
4.3.
De beroepsgrond dat het college buiten de bewindvoerder om het recht op bijstand heeft opgeschort slaagt reeds niet, omdat deze berust op een feitelijke onjuistheid. Het college heeft immers alle brieven aan appellante verzonden naar de bewindvoerder. In de in 1.5 genoemde brief van 9 januari 2017 is daarbij ook meegedeeld dat het recht op bijstand zal worden opgeschort. De bewindvoerder wist dan ook dat het niet tijdig overleggen van de gevraagde gegevens en het niet verschijnen op het gesprek kon leiden tot de opschorting van het recht op bijstand. Vervolgens heeft de bewindvoerder zelf aan het college laten weten dat appellante niet naar het gesprek wilde komen en dat het niet lukte om appellante ervan te overtuigen dat zij wel moest gaan. Dit dient voor rekening en risico van appellante te komen.
4.4.
Anders dan appellante betoogt bestaat verder geen grond voor het oordeel dat het college haar onnodig heeft uitgenodigd voor een gesprek over haar bankrekeningen en creditcard. De omstandigheid dat appellante onder bewind is gesteld is daarvoor onvoldoende. Beschermingsbewind, zoals bedoeld in artikel 1:431 van het Burgerlijk Wetboek, heeft slechts betrekking heeft op de vermogensrechtelijke situatie van appellante en brengt niet met mee dat appellante zelf niet in staat en niet bevoegd is om in een gesprek feitelijke informatie te geven over het bezit en gebruik van bankrekeningen en een creditcard (vergelijk de uitspraak van 19 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3663). Bovendien was er voldoende aanleiding voor het college om appellante zelf te spreken. Appellante heeft geen melding gemaakt van bankrekeningen en een creditcard en evenmin van de sinds september 2015 door haar ontvangen inkomsten uit partnerpensioen. Daarbij komt dat de bewindvoerder bij brief van 7 oktober 2016 naar aanleiding van het eerste verzoek om gegevens te verstrekken heeft gemeld niet van alle informatie en stukken op de hoogte te zijn. Verder bleven de eerder door de bewindvoerder overgelegde gegevens van appellante vragen oproepen. Het feit dat appellante niet is verschenen, heeft het college terecht aangemerkt als grond voor het opschorten van het recht op bijstand. Appellante heeft geen redenen aangevoerd op grond waarvan zij niet in staat was om op de gesprekken te verschijnen.
4.5.
Daarbij komt dat – anders dan appellante heeft aangevoerd – het college het recht op bijstand niet alleen heeft opgeschort omdat appellante niet is verschenen op de geplande gesprekken. Het college heeft aan de opschorting tevens ten grondslag gelegd dat appellante de gevraagde gegevens van de ABN AMRO-rekening en de daaraan gekoppelde creditcard, niet tijdig heeft overgelegd. Niet in geschil is dat deze gegevens van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand. Appellante heeft deze gegevens eerst nadat het recht op bijstand was opgeschort op 31 januari 2017 overgelegd.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het college bevoegd was om het recht op bijstand op te schorten.
Herziening en terugvordering
5.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 september 2015 tot en met 28 februari 2017.
5.2.
Niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode maandelijkse inkomsten heeft ontvangen uit het partnerpensioen, die zij niet heeft gemeld en die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht. In geschil is de wijze van berekening van het deel van het terugvorderingsbedrag dat ziet op de jaren 2015 en 2016.
5.3.
In artikel 58, vijfde lid, van de PW is bepaald dat bij gebreke van tijdige betaling de vordering kan worden verhoogd met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten. Loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, kunnen worden teruggevorderd, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen.
5.4.
Appellante heeft aangevoerd dat zij in 2015 en 2016 een zodanig gering bedrag aan algemene bijstand heeft ontvangen, dat het bedrag van de loonbelasting plus premies volksverzekeringen daarover beneden het bedrag van de loonheffingskorting van € 2.242,- ligt. De terug te vorderen bedragen aan bijstand over de jaren 2015 en 2016 zijn daarom ten onrechte gebruteerd.
5.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet, reeds omdat appellante - anders dan zij stelt - in de jaren 2015 en 2016 bijstand naar de volledige norm voor een alleenstaande heeft ontvangen. Daarmee staat vast dat het bedrag aan algemene bijstand dat appellante heeft ontvangen ruim boven het bedrag van de loonheffingskorting ligt. Nu verder vaststaat dat appellante het over de jaren 2015 en 2016 teruggevorderde bedrag niet uiterlijk binnen hetzelfde kalenderjaar aan het college heeft voldaan en de terugvordering is ontstaan wegens schending van de op appellante rustende wettelijke inlichtingenverplichting, was het college op grond van
artikel 58, vijfde lid, van de PW bevoegd tot brutering van de vordering met de door het college afgedragen loonheffing over de jaren 2015 en 2016.
5.6.
Appellante heeft verder aangevoerd dat het bedrag van de terugvordering ook onjuist is berekend waar het haar inkomsten betreft. Deze beroepsgrond slaagt wel. Appellante heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het college bij de berekening van het deel van het terugvorderingsbedrag dat ziet op de jaren 2015 en 2016 ten onrechte de bruto inkomsten zoals die blijken uit de jaaropgaven van Delta Lloyd op de verleende bijstand in mindering heeft gebracht. Het college had de netto inkomsten van appellante op de bijstand in mindering moeten brengen, op die basis de hoogte van het terug te vorderen bedrag moeten berekenen en dat bedrag vervolgens moeten bruteren.
5.7.
De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 21 september 2017 ongegrond is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover het betreft de hoogte van de terugvordering wegens strijd met artikel 7:12, tweede lid, van de Awb. In dit geval kan het geschil niet finaal worden beslecht. Het gaat hier immers, gelet op wat in 5.6 is overwogen, om een financiële uitwerking die de Raad bij gebrek aan toereikende gegevens zelf niet kan maken. Het college krijgt daarom de opdracht om opnieuw op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 maart 2017 te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
5.8.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.068,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 21 september 2017 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 21 september 2017 voor zover het betreft de hoogte van de terugvordering;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 maart 2017 met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat tegen de nieuw te nemen beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.068,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 126,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2021.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) W.E.M. Maas