ECLI:NL:CRVB:2021:500

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2021
Publicatiedatum
9 maart 2021
Zaaknummer
19/2163 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 43 lid 2 van het Bbz 2004 na bedrijfsbeëindiging en aflossing van lening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant had bijstand ontvangen in de vorm van een lening op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) voor zijn winkel in Poolse levensmiddelen. Na de beëindiging van zijn bedrijf op 31 augustus 2017, heeft het college van burgemeester en wethouders van Emmen de appellant geïnformeerd over de aflossing van de lening. De appellant was het niet eens met het aflossingsbedrag dat door het college was vastgesteld, en stelde dat zijn medische situatie en de reden van bedrijfsbeëindiging moesten leiden tot een lagere aflossing.

De Raad heeft vastgesteld dat het college terecht artikel 43 lid 2 van het Bbz 2004 heeft toegepast. Dit artikel bepaalt dat na beëindiging van het bedrijf, het resterende deel van de lening renteloos is en dat gedurende vijf jaar 50% van het netto inkomen boven de bijstandsnorm moet worden afgelost. De Raad oordeelde dat de argumenten van de appellant, waaronder zijn medische situatie en de omstandigheden rondom de sluiting van zijn winkel, niet konden leiden tot een lagere aflossing. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde.

Uitspraak

19 2163 BBZ

Datum uitspraak: 8 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
8 april 2019, 18/3449 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Emmen (college)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2021. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Miltenburg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 24 juni 2016 heeft het college aan appellant bijstand ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) toegekend ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal ten behoeve van zijn winkel in Poolse levensmiddelen. De bijstand is verleend in de vorm van een rentedragende lening van € 12.500,- (Bbz-lening). In het besluit staat, voor zover van belang, vermeld dat appellant de lening direct en volledig moet terugbetalen als hij zijn bedrijf beëindigt.
1.2.
Appellant heeft zijn bedrijf beëindigd op 31 augustus 2017.
1.3.
Bij besluit van 3 november 2017 heeft het college appellant bericht dat het saldo van de Bbz-lening € 13.443,90 bedraagt en dat hij daarop vijf jaren moet aflossen.
1.4.
Bij besluit van 28 juni 2018 heeft het college het af te lossen bedrag vastgesteld op een bedrag van € 333,- per maand.
1.5.
Bij besluit van 28 september 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 juni 2018 gegrond verklaard en het maandelijks af te lossen bedrag nader vastgesteld op een bedrag van € 294,60. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat uit de door appellant ingeleverde gegevens is gebleken dat appellant vanaf 4 november 2016 een uitkering ontvangt op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, inclusief vakantietoeslag, naar een bedrag van in totaal € 1.581,32. Met inachtneming van artikel 43, tweede lid, van het Bbz 2004 heeft het college vervolgens op dat bedrag de voor appellant geldende bijstandsnorm van € 992,12 in mindering gebracht en aldus bepaald dat appellant 50% van het resterende bedrag dient af te lossen op de Bbz-lening (50% van € 589,20 is € 294,60).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij een herseninfarct heeft gehad en daardoor geen betaald werk kan vinden. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij de Bbz-lening heeft gebruikt voor het openen van een Poolse winkel, maar dat de gemeente de maand ervoor ook een ander toestemming heeft gegeven voor het openen van een Poolse winkel, waardoor hij zijn winkel noodgedwongen heeft moeten sluiten. Ten slotte heeft appellant met verwijzing naar zijn vaste lasten gesteld dat hij het door het college vastgestelde aflossingsbedrag van € 294,60 per maand niet kan voldoen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 43 van het Bbz 2004 is het volgende bepaald.
“1. Bij beëindiging van het bedrijf of zelfstandig beroep wordt de lening, behoudens in het geval artikel 42 toepassing vindt, volledig terugbetaald. Gestelde zekerheden worden volledig uitgewonnen. In afwijking daarvan blijft, op verzoek van de betrokkene en voor zover mogelijk, een lening onder hypothecair verband, verbonden aan de eigen woning met bijbehorend erf, gehandhaafd of wordt deze tot de onbelaste waarde van deze woning gevestigd.
2. Indien na beëindiging van het bedrijf of zelfstandig beroep een deel van de lening resteert en deze niet met toepassing van het vorige lid onder hypothecair verband is verleend, wordt het resterende deel van de lening vanaf de beëindiging renteloos. Gedurende de periode van vijf jaar na beëindiging van het bedrijf of zelfstandig beroep dient 50 procent van het netto inkomen boven de bijstandsnorm, bedoeld in hoofdstuk 3, paragrafen 3.2 en 3.3 van de wet, besteed te worden voor aflossing van deze lening.”
4.2.
Niet in geschil is dat na bedrijfsbeëindiging het saldo van de aan appellant verstrekte Bbz-lening € 13.443,90 bedraagt. Dit restant betreft geen lening onder hypothecair verband, zodat het college op goede gronden artikel 43, tweede lid, van het Bbz 2004 heeft toegepast. Op grond van deze bepaling wordt het resterende deel van de lening vanaf de bedrijfsbeëindiging ten tijde van belang renteloos en dient gedurende de periode van vijf jaar na de beëindiging van het bedrijf 50 procent van het netto inkomen boven de bijstandsnorm besteed te worden voor aflossing van deze lening. Appellant heeft met wat hij heeft aangevoerd niet betwist dat het college bij het bestreden besluit op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 43, tweede lid, van het Bbz 2004. De omstandigheid dat appellant om medische redenen niet meer kan werken en de gestelde reden van bedrijfsbeëindiging kunnen op grond van dit artikellid niet leiden tot een lager af te lossen bedrag. Voor zover het inkomen van appellant is gewijzigd of zal wijzigen, kan appellant het college verzoeken om zijn afloscapaciteit opnieuw vast te stellen. Het college heeft ter zitting bevestigd dat vervolgens ook te zullen doen.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2021.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) W.E.M. Maas