ECLI:NL:CRVB:2021:52

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2021
Publicatiedatum
12 januari 2021
Zaaknummer
18/358 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van schuldig nalatig zijn in het betalen van AOW-premies over 2008

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die in hoger beroep ging, had betoogd dat hij niet nalatig was in het betalen van de verschuldigde belasting en AOW-premie over het jaar 2008. De Raad oordeelde echter dat de appellant geen bewijs had overgelegd waaruit bleek dat hij de aanslag over 2008 had voldaan. De Raad verwierp ook het argument van de appellant dat de lange tijdsduur sinds de aanslag hem zou vrijwaren van schuldige nalatigheid. De omstandigheden die de appellant aanvoerde, zoals gezondheidsproblemen en financiële moeilijkheden, werden niet als voldoende beschouwd om het niet betalen van de AOW-premie niet aan hem toe te rekenen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin het beroep van de appellant tegen het besluit van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) ongegrond werd verklaard. De Svb had de appellant schuldig nalatig verklaard voor het niet betalen van de AOW-premie over 2008, en de Raad oordeelde dat de Svb terecht had gehandeld op basis van de relevante wetgeving.

Uitspraak

18.358 AOW

Datum uitspraak: 8 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 december 2017, 16/7005 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft vervolgens nog diverse brieven en e-mails aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 27 november 2020. Appellant is daarbij niet verschenen en de Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Belastingdienst heeft de Svb begin 2016 meegedeeld dat appellant over het jaar 2008 een bedrag van € 3.851,- aan inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen niet heeft betaald.
1.2.
Bij brief van 7 april 2016 heeft de Svb aan appellant medegedeeld dat hij schuldig nalatig kan worden verklaard wegens het niet betalen van de premies volksverzekeringen over 2008. Appellant is daarbij in de gelegenheid gesteld omstandigheden te melden waarom hij de premies niet heeft betaald. Van deze gelegenheid heeft appellant geen gebruik gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 27 mei 2016 heeft de Svb appellant over het jaar 2008 100% schuldig nalatig verklaard wegens het niet betalen van de verschuldigde premie voor de AOW.
1.4.
Bij besluit van 15 september 2016 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 mei 2016 ongegrond verklaard. Overwogen is dat appellant de definitieve aanslag van de Belastingdienst over het jaar 2008, die in februari 2011 aan hem is verstuurd en na bezwaar is verminderd
,niet heeft betaald. Van verjaring van de vordering over het jaar 2008 kan geen sprake zijn omdat niet de Svb een vordering heeft op appellant, maar de Belastingdienst. Een eventuele verjaring kan alleen gevolgen hebben voor het recht op invordering door de Belastingdienst, maar dat wil niet zeggen dat de vordering niet meer bestaat of als voldaan moet worden aangemerkt. De gezondheidsproblemen van appellant zijn niet aan te merken als zodanig bijzonder dat geen sprake is van schuldige nalatigheid. Voorts vormt het ontbreken van financiële middelen zoals door appellant gesteld geen omstandigheid op grond waarvan het niet betalen van de premies hem niet kan worden toegerekend. Als belastingplichtige wordt hij geacht de te betalen belasting en premies volksverzekeringen te reserveren voor de nog te ontvangen aanslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de Svb en de Belastingdienst niet alle feiten in aanmerking hebben genomen en dat de gegevens waarover de Belastingdienst en de Svb beschikken over het jaar 2008 onjuist zijn. Appellant heeft over 2008 veel tegenstrijdige beslissingen ontvangen van de Belastingdienst. Inmiddels is ruim tien jaar verstreken en de documenten zijn vijf jaar bewaard. Over het jaar 2009 heeft de Belastingdienst de aanslag aangepast na bezwaar en dat had ook moeten gebeuren voor het jaar 2008. Appellant stelt dat sinds 2008 diverse toeslagen niet aan hem zijn betaald door fouten van de Belastingdienst met als gevolg dat hij steeds dieper in de problemen is gekomen, ook psychisch. Inmiddels heeft hij een grote schuld en verkeert hij in betalingsonmacht. Appellant heeft onder verwijzing naar diverse medische gegevens gesteld dat hij met ernstige gezondheidsklachten kampt als gevolg van twee hersenberoertes, waarvoor hij onder behandeling is van artsen, psychologen en psychiaters.
3.2.
Appellant heeft bij diverse brieven, laatstelijk bij e-mailbericht van 26 november 2020, verzocht om uitstel van de behandeling van dit geschil ter zitting van 27 november 2020.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad heeft geen aanleiding gevonden de behandeling van deze zaak aan te houden. Daarbij is in aanmerking genomen dat het hoger beroep reeds in januari 2018 is ingesteld en dat appellant al geruime tijd de gelegenheid heeft gehad aanvullende stukken in het geding te brengen en zich voor te bereiden op de behandeling ter zitting. Voorts is uit de overgelegde stukken niet gebleken dat appellant buiten staat was zelf ter zitting te verschijnen dan wel zich ter zitting te laten vertegenwoordigen door iemand anders.
4.2.
Tussen partijen is in hoger beroep in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven dat appellant voor 100% schuldig nalatig is over het jaar 2008.
4.3.
De Svb heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 61 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). Dit artikel bepaalt, voor zover van belang, dat indien een premieplichtige heeft nagelaten over een bepaald jaar de op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen, de Svb beslist dat sprake is van schuldig nalaten als bedoeld in artikel 13 van de AOW, behoudens voor zover de premieplichtige aantoont dat er omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie hem niet toegerekend kan worden. Dit betekent dat de bewijslast om dit aan te tonen op appellant rust.
4.4.
Ingevolge artikel 62 van de Wfsv kan het beroep tegen een beslissing van de Svb op grond van artikel 61 van de Wfsv niet zijn gebaseerd op de stelling dat de aanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Het beroep kan voorts slechts dan zijn gegrond op de stelling dat de aanslag of de beslissing niet is ontvangen, indien de belanghebbende aannemelijk kan maken dat hij de aanslag of de beslissing nimmer ontvangen heeft en dat er geen omstandigheden zijn op grond waarvan het niet ontvangen van de aanslag of de beslissing hem kan worden toegerekend.
4.5.
Bij de beoordeling of er omstandigheden zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie AOW de betrokkene niet kan worden verweten toetst de Svb, volgens de gehanteerde beleidsregel SB1050, of sprake is van een niet toerekenbaar niet betalen. Financiële en sociale aspecten spelen daarbij een rol en verder kunnen omstandigheden als ernstige verslaving, detentie, schuldsanering en faillissement van de betrokkene of een inkomen op een volstrekt minimumniveau aanleiding vormen om niet tot schuldig-nalatigverklaring over te gaan. Blijkt niet van bijzondere omstandigheden waarom de betrokkene niet heeft betaald, dan vindt schuldig-nalatigverklaring plaats. Van bijzondere omstandigheden is in ieder geval geen sprake als het niet betalen van de verschuldigde premie het gevolg is van de terugvordering van een voorlopige teruggaaf of het handelen of nalaten van een gemachtigde. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 3 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:94) is dit geen onjuiste uitleg van het begrip toerekenbaarheid.
4.6.
Voor zover appellant heeft beoogd aan te voeren dat hij niet nalatig is in het betalen van de verschuldigde belasting en premie AOW over 2008, moet vastgesteld worden dat appellant geen gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij de aanslag over 2008 heeft voldaan. Gebleken is dat appellant heeft geprocedeerd tegen de aanslag over 2008 tot aan het Gerechtshof Den Haag, maar daaruit volgt niet dat de aanslag ook daadwerkelijk is betaald. Gelet op de overgelegde gegevens van de Belastingdienst moet aangenomen worden dat appellant nalatig is gebleven de belasting en premie AOW over 2008 te voldoen.
4.7.
Voor zover appellant heeft betoogd dat het jaar van aanslag en de aanslag zelf dateren van lang geleden en dat hij daarom niet meer schuldig nalatig kan worden verklaard, kan die grond niet slagen. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen (ECLI:NL:CRVB:2014:500) is dit een onderwerp dat hij aan de fiscus moet voorleggen. De Svb heeft binnen enkele weken na ontvangst van de informatie van de Belastingdienst gereageerd naar appellant.
4.8.
Ten aanzien van de beoordeling van omstandigheden op grond waarvan het niet betalen appellant mogelijk niet kan worden verweten, zijn met name omstandigheden van belang gedurende het tijdvak vanaf de definitieve aanslag in 2011 en de invordering daarvan in de jaren daarna tot aan de melding van de Belastingdienst aan de Svb. Door appellant zijn geen specifieke omstandigheden genoemd als bedoeld in het hiervoor vermelde beleid van de Svb, die toentertijd speelden. De door appellant genoemde medische omstandigheden dateren van 2014 en de jaren daarna en waren in de van belang zijnde periode aanvankelijk dus nog niet aan de orde. Voorts heeft appellant wel aangegeven dat hij financiële problemen heeft, maar uit de beschikbare gegevens kan niet afgeleid worden dat appellant gedurende het hier relevante tijdvak een inkomen op een volstrekt minimumniveau had. Ten slotte merkt de Raad nog op dat de aanslag over 2008 met name het gevolg was van de terugvordering van een voorlopige teruggaaf, zijnde een omstandigheid die binnen het beleid van de Svb in het algemeen niet kan leiden tot het niet verwijtbaar achten van het niet betalen van de aanslag. De door appellant gestelde omstandigheden zijn dus onvoldoende om op grond van het wetsinterpreterend beleid van de Svb te komen tot het niet toerekenen aan appellant van het niet betalen van de premie AOW over 2008.
4.9.
De stelling van appellant dat de aanslag over 2008 onjuist is vastgesteld door de Belastingdienst kan niet tot een ander oordeel leiden. In artikel 62 van de Wfsv is namelijk bepaald dat het beroep tegen het schuldig nalatig stellen niet gegrond kan zijn op het verweer dat de aanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Appellant dient zich daarvoor tot de Belastingdienst te wenden. Dit geldt evenzeer voor de opmerkingen van appellant dat hij diverse toeslagen niet (tijdig) heeft ontvangen van de Belastingdienst.
4.10.
Het onder 4.2 tot en met 4.9 overwogene leidt tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2021.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) E.M. Welling