ECLI:NL:CRVB:2021:537

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2021
Publicatiedatum
10 maart 2021
Zaaknummer
19/1041 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Appellant, die zich met lichamelijke klachten ziek had gemeld, had een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 23 oktober 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en weigerde hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij zij de medische rapporten van de verzekeringsartsen als zorgvuldig en volledig beschouwde. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had overtuigend gemotiveerd dat de klachten van appellant niet leidden tot meer beperkingen dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was vastgesteld. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn klachten en beperkingen niet serieus zijn genomen en dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar zijn persoonlijke situatie. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het Uwv op goede gronden tot zijn beslissing is gekomen. De medische informatie die appellant in hoger beroep heeft ingediend, bevatte geen nieuwe gegevens die de eerdere conclusies konden ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

19 1041 WIA

Datum uitspraak: 10 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
23 januari 2019, 18/3781 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2021 door middel van videobellen. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als productiemedewerker voor 35,69 uur per week. Appellant heeft zich met ingang van 26 oktober 2015 ziekgemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellant met ingang van deze datum een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur van 23 januari 2018 bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 januari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 12,03%.
1.3.
Bij besluit van 23 februari 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 23 oktober 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 augustus 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 24 juli 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de medische rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand zijn gekomen. De rechtbank heeft geen reden gezien voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op inzichtelijke en concludente wijze gerapporteerd en daarbij op adequate wijze aandacht besteed aan de medische informatie in het dossier. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende toegelicht waarom op basis van de medische informatie niet meer beperkingen worden aangenomen. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd waaruit zou blijken van aanknopingspunten voor twijfel aan de volledigheid en juistheid van de medische rapportages. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, uitgaande van de juistheid van de FML van 26 januari 2018, voldoende inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies geschikt zijn voor appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv geen gedegen onderzoek heeft gedaan naar zijn persoonlijke situatie. Zijn klachten en beperkingen zijn onderschat en niet serieus genomen door de artsen van het Uwv. Appellant heeft hiertoe de verschillende aandoeningen en klachten, waar hij veel en dagelijks last van heeft, opgesomd. Ook hij heeft aangegeven dat hij in het verleden diverse botbreuken heeft gehad en ter onderbouwing daarvan medische informatie overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 23 oktober 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De gronden van appellant zijn uitsluitend gericht tegen de medische grondslag van het bestreden besluit. Deze gronden zijn in de aangevallen uitspraak gemotiveerd besproken.
Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde, onder 2 weergegeven, overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat alle (pijn)klachten van appellant aan het bewegingsapparaat kenbaar zijn meegenomen in de medische beoordeling en dat de in de FML aangenomen beperkingen ertoe leiden dat appellant beperkt is ten aanzien van lichamelijk zware werkzaamheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 24 juli 2018 overtuigend gemotiveerd dat de klachten van appellant niet kunnen leiden tot het aannemen van meer of verdergaande beperkingen, omdat op grond van de eigen bevindingen (van de primaire verzekeringsarts) en de overige medische informatie in het dossier de daarvoor noodzakelijke objectief medische aanknopingspunten ontbreken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er op gewezen dat de neuroloog en de reumatoloog geen grote afwijkingen hebben gevonden op hun gebied en er verder geen behandelingen zijn. Ook bij lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts zijn door deze geen grote afwijkingen geconstateerd. Appellant heeft niet met medische gegevens onderbouwd dat zijn pijnklachten van dermate ernst zijn dat de beperkingen in de FML als ontoereikend moeten worden aangemerkt. De medische informatie die appellant in hoger beroep in het geding heeft gebracht bevat geen nieuwe medische informatie over de medische situatie van appellant op de datum van geding.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het Uwv appellant op goede gronden met ingang van 23 oktober 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt heeft geacht en hem met ingang van die datum niet in aanmerking heeft gebracht voor een WIA-uitkering. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) A.M.M. Chevalier