ECLI:NL:CRVB:2021:542

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2021
Publicatiedatum
11 maart 2021
Zaaknummer
19/3636 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van geschiktheid voor arbeid na herhaalde ziekmelding en beëindiging van ziekengeld

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin werd geoordeeld dat zij geen recht meer had op ziekengeld. Appellante had zich op 17 mei 2016 ziek gemeld met zowel lichamelijke als psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek dat appellante per 29 januari 2018 geschikt was voor verschillende functies, ondanks haar klachten. De rechtbank bevestigde deze conclusie en verklaarde het beroep van appellante ongegrond.

In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend had aangetoond dat appellante op de relevante datum geschikt was voor ten minste één van de geselecteerde functies. De Raad stelde vast dat appellante niet met objectieve medische gegevens had aangetoond dat haar beperkingen waren verergerd. De rechtbank had de medische beoordeling zorgvuldig uitgevoerd en de rapporten van de verzekeringsartsen waren inzichtelijk en logisch. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens in het vaststellen van geschiktheid voor arbeid en de rol van de verzekeringsarts in het proces. De Centrale Raad van Beroep bevestigde dat het Uwv terecht de ziekengelduitkering van appellante had beëindigd per 29 januari 2018, omdat zij op dat moment geschikt was voor andere functies.

Uitspraak

19.3636 ZW

Datum uitspraak: 10 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 juli 2019, 18/4087 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L. Wittensleger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 9 februari 2021. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerkster. Op
17 mei 2016 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 30 juni 2017 vastgesteld dat appellante per
1 augustus 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als administratief medewerkster, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Het bezwaar tegen het besluit van 30 juni 2017 is bij besluit van 6 november 2017 ongegrond verklaard. Appellante heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. De rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 18 mei 2018 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 november 2020 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd (ECLI:NL:CRVB:2020:2900).
1.3.
Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellante heeft zich op 4 september 2018 met ingang van 28 augustus 2018 opnieuw ziek gemeld. In verband hiermee heeft zij op 19 januari 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 29 januari 2018 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies van productiemedewerker (samenstellen van producten) (SBC-code 111180), snackbereider (handmatig) (SBC-code 111071), wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) en nog vijf andere functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 29 januari 2018 vastgesteld dat appellante per 29 januari 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 mei 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 mei 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig geacht, de rapporten van de verzekeringsartsen inzichtelijk en de conclusies logisch. Overwogen is dat de klachten die appellante op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren naar voren heeft gebracht, door de verzekeringsartsen zijn meegewogen en in hun beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook de informatie van de behandelaars van appellante bij de beoordeling betrokken. Uit de medische stukken in het dossier volgt niet dat de klachten van appellante op dit punt zijn verergerd ten tijde van de datum in geding. Appellantes beroepsgrond dat meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen op persoonlijk en sociaal functioneren slaagt daarom niet. De rechtbank heeft in de door appellante op
26 februari 2019 overgelegde medische informatie geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling per datum in geding. Dat nadien een onderliggende oorzaak voor de klachten van appellante is aangewezen, maakt niet dat de beperkingen onjuist zijn vastgesteld. Op de datum in geding werden de functies bij de op dat moment beschreven ernst van de lichamelijke klachten geschikt geacht. Dat appellante op 8 mei 2018 opnieuw in de ZW is geaccepteerd, maakt volgens de rechtbank niet dat haar ZW-uitkering per 29 januari 2018 ten onrechte zou zijn beëindigd. Tussen 29 januari 2018 en 8 mei 2018 zijn enkele maanden verstreken en volgens de verzekeringsarts is zij op 8 mei 2018 opnieuw in de ZW geaccepteerd, omdat haar klachten eerst op die datum (8 mei 2018) waren verergerd. De rechtbank is daarom uitgegaan van de juistheid van de conclusie dat de belastbaarheid van appellante op de datum in geding niet is verslechterd ten opzichte van de EZWb. Dit betekent dat appellante op de datum in geding geschikt is voor ten minste één van de functies die in het kader van de EZWb zijn geselecteerd en dat het Uwv de ZW-uitkering van appellante terecht heeft beëindigd per 29 januari 2018.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij volledig arbeidsongeschikt is. De rechtbank heeft ten onrechte gesteld dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust. De behandelend specialist heeft aangegeven dat de vleesbomen pijn in de rug en buik hebben veroorzaakt. De psychiater heeft in een brief van 16 mei 2018 de ernst van de meervoudige problematiek beschreven. Er is sprake van somatische angstequivalenten, emotie-impulsregulatiestoornissen, leidend tot agressie en een paniekstoornis. Appellante is meer beperkt dan in de FML is aangenomen, met name voor de onderdelen persoonlijk- en sociaal functioneren. Ook voor staan, lopen, zitten, torderen, bukken/buigen en tillen/dragen is appellante meer beperkt. Het Uwv is voorbijgegaan aan de dwangstoornis en appellante moet ook beperkt geacht worden in handelingstempo bij simpele handelingen. Appellante kan de geduide functies niet uitoefenen.
3.2.
Het Uwv heeft gesteld dat appellante in hoger beroep geen nieuwe gronden of nieuwe medische informatie heeft ingediend en heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend heeft onderbouwd dat appellante op 29 januari 2018 geschikt is voor ten minste één van de EZWb-functies. Met zowel de lichamelijke als met de psychische klachten is in voldoende mate rekening gehouden. Appellante heeft niet met objectieve medische gegevens aangetoond dat haar beperkingen zijn verergerd op de hier in geding zijnde datum.
5. De overwegingen in 4.1 en 4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2021.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) A.M.M. Chevalier