ECLI:NL:CRVB:2021:549

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2021
Publicatiedatum
12 maart 2021
Zaaknummer
20/880 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid tot arbeid van een kapster na ziekmelding en de rol van medische onderzoeken

In deze zaak heeft appellante, werkzaam als kapster, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De rechtbank had geoordeeld dat de verzekeringsartsen van het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek hebben uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan hun conclusies. Appellante had zich op 12 november 2018 ziek gemeld met spierpijn en vermoeidheidsklachten, maar de verzekeringsarts concludeerde dat zij per 28 januari 2019 geschikt was voor haar werk. Het Uwv had vervolgens vastgesteld dat appellante geen recht meer had op ziekengeld op grond van de Ziektewet. De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, en appellante was het daar niet mee eens.

In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten en voerde aan dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige had aangewezen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de beroepsgronden van appellante niet nieuw waren en dat de rechtbank de argumenten afdoende had besproken. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat de verzekeringsartsen van het Uwv de klachten van appellante en de diagnoses fibromyalgie en Lyme voldoende hadden besproken en gemotiveerd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van verzekeringsartsen in het vaststellen van de geschiktheid tot arbeid. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een deskundige en dat de informatie die appellante had ingebracht niet voldoende was om aan de conclusies van het Uwv te twijfelen. De uitspraak werd gedaan door A.T. de Kwaasteniet, met A.M.M. Chevalier als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 10 maart 2021.

Uitspraak

20 880 ZW

Datum uitspraak: 10 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van
20 januari 2020, 19/1945 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 9 februari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als kapster voor 11 uur per week. Haar dienstverband is op 1 september 2017 geëindigd. Appellante heeft zich op 12 november 2018 ziek gemeld met spierpijn en vermoeidheidsklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 14 januari 2019 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts kon bij onderzoek geen objectiveerbare afwijkingen vaststellen en heeft appellante per 28 januari 2019 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van kapster. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 28 januari 2019 vastgesteld dat appellante per
28 januari 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 april 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 april 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig,
consequent en concludent geacht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep kunnen concluderen dat de informatie van de huisarts en behandelaar Wiersma geen objectieve medische onderbouwing bevat voor de diagnose ziekte van Lyme. Er blijkt dat appellante in het ziekenhuis negatief is getest op de ziekte van Lyme. Het door haar in beroep overgelegde resultaat van een bloedonderzoek op 17 april 2019 en de reactie van Wiersma hebben de rechtbank geen aanleiding gegeven voor een ander oordeel. Met de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de rechtbank van oordeel dat de waarden van het bloedonderzoek, dat specifiek was gericht op het vinden van tekenen van de ziekte van Lyme, binnen het normale bereik liggen en de reactie van Wiersma dat de gemeten waardes van boven 8% sterk kunnen duiden op de ziekte van Lyme, geen aanleiding geven om te veronderstellen dat er sprake zou zijn van de ziekte van Lyme. Appellante heeft geen medische stukken ingebracht waarin de door haar gestelde klachten worden geobjectiveerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat de ervaren klachten vanwege fibromyalgie niet leiden tot zulke grote beperkingen in de belastbaarheid van appellante dat zij niet in staat kan worden om haar eigen werk te verrichten. Bij de medische beoordeling is de informatie van de reumatoloog meegenomen. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante op dit punt onjuist heeft ingeschat. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige in te schakelen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante het standpunt ingenomen dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft aangewezen. De door haar ingebrachte informatie is voldoende om te twijfelen aan het oordeel van het Uwv. Daaraan wordt toegevoegd dat in bezwaar geen lichamelijk onderzoek is verricht en onderbelicht is gebleven dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep wel kennis heeft genomen van de informatie van de reumatoloog, inhoudende dat sprake is van fibromyalgie waarbij de door appellante geclaimde vermoeidheid en bijbehorende beperkingen passen. Ook bij onverklaarbare klachten kunnen er beperkingen aangenomen worden wanneer het ziekteverhaal consistent is. Er is volgens appellante onvoldoende gemotiveerd waarom zij niet ongeschikt is voor haar laatst verrichte arbeid.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is goeddeels een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht en vormt geen aanleiding voor een ander oordeel dan de rechtbank. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de daarbij getrokken conclusies. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen en dat er geen reden is om advies van een deskundige in te winnen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
De verzekeringsartsen van het Uwv hebben de klachten van appellante en de genoemde diagnoses fibromyalgie en Lyme voldoende besproken en overtuigend gemotiveerd dat er ook op basis van hun eigen onderzoek geen reden is om appellante per 28 januari 2019 niet in staat te achten haar werk als kapster voor 11 uur per week te verrichten.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2021.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) A.M.M. Chevalier