ECLI:NL:CRVB:2021:601

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
18 maart 2021
Zaaknummer
19/2152 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld en de rol van verzekeringsartsen in het proces

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het ziekengeld van appellant, die zich ziek had gemeld met psychische klachten. Appellant, die als uitzendkracht bij Post NL werkte, had zich op 18 oktober 2016 ziekgemeld. Na een aantal medische onderzoeken en beoordelingen door verzekeringsartsen, concludeerde het Uwv dat appellant per 15 mei 2018 geen recht meer had op ziekengeld. Dit besluit werd door appellant bestreden, maar de rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep ongegrond. Appellant stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de door hem ingediende medische informatie geen nieuwe gezichtspunten opleverde over zijn medische situatie op de datum in geding. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan hun conclusies. De Raad oordeelde dat de informatie van de huisarts en andere behandelaars niet voldoende was om de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen te weerleggen. De Raad concludeerde dat appellant op de datum in geding geen depressie of andere psychiatrische aandoening had en dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat hij geschikt was voor zijn arbeid.

Uitspraak

19.2152 ZW

Datum uitspraak: 16 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 28 maart 2019, 18/2200 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[belanghebbende] te [vestigingsplaats] (belanghebbende)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J.B.C. Maton, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Maton. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens. Belanghebbende is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is via belanghebbende werkzaam geweest bij Post NL als uitzendkracht/heftruckchauffeur gedurende 16 uur per week. Op 18 oktober 2016 heeft hij zich ziekgemeld met psychische klachten. Het dienstverband met belanghebbende is geëindigd. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Op advies van een verzekeringsarts van de arbodienst van belanghebbende heeft een diagnostisch onderzoek plaatsgevonden door een psycholoog en een psychiater, verbonden aan Sitagre, die op 14 februari 2018 hebben gerapporteerd. Op 15 mei 2018 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts van de arbodienst. Deze arts heeft appellant per 15 mei 2018 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van heftruckchauffeur omdat geen sprake (meer) is van een ziekte en/of gebrek. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 18 mei 2018 vastgesteld dat appellant per 15 mei 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 mei 2018 heeft het Uwv bij besluit van 27 augustus 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 augustus 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest. De rapporten van de verzekeringsartsen bevatten geen inconsistenties en zijn voldoende gemotiveerd. De rechtbank ziet voorts geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsartsen. De primaire verzekeringsarts heeft geadviseerd appellant te laten onderzoeken door Sitagre, omdat sprake was van een discrepantie tussen de forse claim van appellant op volledige arbeidsongeschiktheid en zijn eigen bevindingen en voorts sprake was van een stagnatie op medisch vlak. Volgens het rapport van Sitagre kon geen depressieve stoornis worden gediagnosticeerd en werden geen angstsymptomen of aanwijzingen voor AD(H)D waargenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van de hoorzitting, eerdere onderzoeken en de uitvoerige beschrijving in het rapport van Sitagre terecht vastgesteld dat er bij appellant geen strikte aanwijzingen zijn voor een ziekte of gebrek. De in beroep overgelegde stukken doen volgens de rechtbank niet af aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant op de datum in geding geschikt was voor zijn arbeid. De informatie bevat geen nieuwe (medische) informatie over de datum in geding of ziet op een medische situatie ruim na de datum in geding. Volgens de verklaring van 4 februari 2019 van instelling Reinier van Arkel zijn appellants klachten sinds de zomer van 2018 toegenomen. Dit lijkt te worden bevestigd door het huisartsenjournaal waaruit blijkt dat appellant zich in juni 2018 bij zijn huisarts heeft gemeld met depressieve klachten. Maar dat laatste betreft slechts een anamnestisch gegeven en is geen diagnose. De informatie doet niet af aan de op basis van een uitvoering onderzoek vastgestelde diagnose ten tijde van de datum in geding. Het Uwv heeft daarom terecht en op goede gronden geconcludeerd dat appellant per 15 mei 2018 geschikt is te achten voor zijn arbeid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door appellant ingediende informatie van de huisarts, Reinier van Arkel, HSK Groep en de werkconsulent van de gemeente ’s-Hertogenbosch geen nieuwe gezichtspunten opleveren over de datum in geding. Deze stukken tonen juist wel aan dat appellant (zwaar) depressief is en ook was ten tijde van de datum in geding en dat appellant daarom arbeidsongeschikt had moeten worden verklaard per 15 mei 2018. Kenmerkend voor depressiviteit is juist dat deze zich uitstrekt over een langere periode. De rechtbank is dus veel te kort door de bocht gegaan door te stellen dat de aangeleverde stukken niet relevant zijn voor de datum in geding en heeft zich te veel gericht op de door haar aangenomen juistheid van de beoordeling door de verzekeringsartsen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 augustus 2019.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toepasselijke bepalingen en rechtspraak wordt verwezen naar overwegingen 3 en 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er op grond van de beschikbare gegevens geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen wordt onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.1.
In reactie op de door appellant in beroep ingediende stukken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 12 augustus 2019 toegelicht dat de informatie daarin geen nieuwe gezichtspunten oplevert over appellants medische situatie op de datum in geding. Uit de informatie blijkt dat HSK Groep in een ontslagbrief van 18 december 2017 de huisarts adviseerde appellant te verwijzen naar een intensievere behandeling met een (dag)klinische opname. Pas op 7 juni 2018 heeft appellant zich gemeld bij de huisarts. Een behandeling bij Reinier van Arkel zag appellant niet zitten. Uiteindelijk is appellant begin september 2018 verwezen naar Reinier van Arkel maar daar gold een wachttijd van 14 weken. Afspraken in december 2018 en half januari 2019 zijn niet doorgegaan waarna appellant eind januari 2019 bij de huisarts een spoedverwijzing heeft aangevraagd. Op 4 februari 2019 heeft de intake plaatsgevonden bij Reinier van Arkel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat bij de psychiatrische beoordelingen door zowel HSK als Reinier van Arkel geen validiteitstesten zijn gedaan en dat onderzoeksgegevens ontbreken bij HSK. De verklaring van de werkconsulent bevat geen medische informatie.
4.3.2.
De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de stukken geen nieuwe medische informatie geven die het standpunt over de datum in geding doet wijzigen, wordt gevolgd. De motivering door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is inzichtelijk. Appellant heeft daartegenover gesteld dat zijn huisarts wel is uitgegaan van een depressie. De door de huisarts gebruikte werkdiagnose depressie betekent evenwel niet dat de beoordeling van het Uwv, die wordt ondersteund door het rapport van Sitagre, onjuist is geweest. De conclusie dat appellant op de datum in geding geen depressie of een andere psychiatrische aandoening in enge zin meer had is uitvoerig en navolgbaar onderbouwd. De informatie van appellants behandelaars van ruim eerdere en latere data geven onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2021.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M. Graveland