ECLI:NL:CRVB:2021:614

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2021
Publicatiedatum
19 maart 2021
Zaaknummer
18/1275 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

WGA-vervolguitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie na bedrijfsongeval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WGA-vervolguitkering van appellant, die na een bedrijfsongeval in 2010 arbeidsongeschikt was geraakt. Appellant had zich ziek gemeld met fysieke klachten en ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling door het Uwv werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 45,2%, waarna hij een WGA-vervolguitkering ontving. In 2017 werd deze uitkering gewijzigd naar een percentage van 65 tot 80% en later weer aangepast naar 45 tot 55%.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze wijzigingen en stelde dat zijn beperkingen waren onderschat. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. De Centrale Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat de rapporten geen tegenstrijdigheden vertoonden. De Raad volgde de conclusies van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen, die de geselecteerde functies geschikt achtten voor appellant.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de WGA-vervolguitkering terecht had vastgesteld op basis van de mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.921,96 bedragen, inclusief griffierecht.

Uitspraak

18.1275 WIA

Datum uitspraak: 18 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
26 januari 2018, 17/4458 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Tracey hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Bij faxbericht van 6 december 2019 heeft mr. W.P.J.M. van Gestel zich als opvolgende gemachtigde gesteld.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gestel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Steeman.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als bouwvakhelper en allround reiniger. In 2010 heeft hij zich na een bedrijfsongeval ziek gemeld met fysieke klachten (been- en rechterknieklachten). Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 14 maart 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 45,2%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant een WGA-vervolguitkering toegekend. Deze uitkering is per 1 juni 2014 gewijzigd naar een WGA-loonaanvullingsuitkering, omdat het Uwv heeft geconcludeerd dat appellant geen duurzaam benutbare mogelijkheden had.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellant op 29 december 2014 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar heeft appellant wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen een mate van arbeidsongeschiktheid van 36,73% berekend. Bij besluit van 19 februari 2015 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat de WGA-loonaanvullingsuitkering per 1 maart 2017 wordt beëindigd.
1.3.
Bij besluit van 31 januari 2017 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld vanaf
1 maart 2017 een WGA-vervolguitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Appellant heeft op 28 februari 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts, die appellant belastbaar heeft geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een FML van 1 mei 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de functies productiemedewerker industrie (samensteller) (SBC-code 111180), samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050) en adm. ondersteunend medewerker (document scannen) (SBC-code 315133) met de hoogste lonen een mate van arbeidsongeschiktheid van 51,46% berekend.
1.4.
Het Uwv heeft appellant bij brief van 15 mei 2017 over het voornemen tot wijziging van het besluit van 31 januari 2017 geïnformeerd. Bij besluit van 20 juni 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant (formeel) gegrond verklaard en bepaald dat de WGA-vervolguitkering ongewijzigd gebaseerd blijft op 65 tot 80% tot 17 juli 2016 en dat de uitkering vanaf die datum wordt gewijzigd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld en ter onderbouwing van zijn standpunt informatie van zijn huisarts, longarts, anesthesist en orthopedisch chirurg overgelegd. In reactie hierop heeft het Uwv rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingezonden.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank zijn de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand gekomen, bevatten ze geen tegenstrijdigheden en zijn ze concludent. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan de conclusies van de verzekeringsartsen of de FML van 1 mei 2017 te twijfelen. Uitgaande van de juistheid van de in deze FML opgenomen beperkingen, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geselecteerde functies terecht geschikt geacht voor appellant. Het Uwv heeft appellant terecht een WGA-vervolguitkering toegekend naar de klasse 45 tot 55%.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, samengevat, aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat zijn beperkingen zijn onderschat. Appellant is van mening dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Ter ondersteuning hiervan heeft appellant een expertiserapport van verzekeringsarts G.J. Kruithof van 19 februari 2019 overgelegd en een nadere reactie van 26 februari 2020. Appellant heeft verzocht om inschakeling van een onafhankelijke deskundige. Appellant heeft aangevoerd dat hij door zijn beperkingen de geselecteerde functies niet kan vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft op het hoger beroepschrift gereageerd met verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 augustus 2019, 3 februari 2020 en 4 juni 2020 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 februari 2020. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanvullende beperkingen opgenomen in een FML van 12 augustus 2019. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de geselecteerde functies bezien, deze opnieuw geselecteerd en op basis daarvan per 1 maart 2017 en 17 juli 2017 een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 51,51%, onderscheidenlijk 51,33%. Dat betekent dat de arbeidsongeschiktheidsklasse niet wijzigt.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht aan appellant per 1 maart 2016 een WGAvervolguitkering heeft toegekend en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 17 juli 2017 heeft vastgesteld op 51,33% en de uitkering dus heeft gebaseerd op de klasse 45 tot 55%.
4.2.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat het medisch onderzoek berust op een deugdelijk onderzoek, dat op consistente en inzichtelijke wijze tot stand is gekomen. De beschikbare informatie van de behandelaars van appellant is hierbij in aanmerking genomen. De rechtbank heeft dit afdoende besproken.
4.3.1.
Appellant wordt deels gevolgd in zijn standpunt dat zijn beperkingen zijn onderschat. Uit het door appellant in hoger beroep ingediende rapport van de verzekeringsarts Kruithof volgt dat hij van mening is dat in de FML verdergaande beperkingen dienen te worden opgenomen ten aanzien van lopen tijdens het werk, staan, hurken, knielen en klimmen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van het oordeel van de verzekeringsarts Kruithof in een FML van 12 augustus 2019 beperkingen op de items 3.6 (stof, rook, gassen en dampen), 3.8 (trillingsbelasting) en 4.2 (dynamische handelingen) toegevoegd. Bij de laatste twee items heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening gehouden met de knieklachten van appellant.
4.3.2.
Voor de andere door verzekeringsarts Kruithof genoemde verdergaande beperkingen ten aanzien van staan en lopen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft meegewogen dat de primaire verzekeringsarts in het rapport van 1 mei 2017 heeft vermeld dat appellant een fors beperkte kniefunctie demonstreert, maar dat geobjectiveerde, ernstige knieafwijkingen niet zijn beschreven. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in aanmerking genomen dat de bevindingen bij het knieonderzoek van de verzekeringsarts Kruithof, verricht zestien maanden na datum in geding, wezenlijk verschillen van die beschreven in beschikbare medische gegevens ziend op de datum in geding. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is het rapport van de verzekeringsarts Kruithof is gebleken dat de flexie van de rechterknie was beperkt tot 60 graden, terwijl uit de eerdere informatie van de behandelend orthopedisch chirurg een duidelijk betere kniefunctie naar voren is gekomen. Dit betekent dat appellant de knieën bij het onderzoek rond de datum in geding zeer goed kon buigen. De informatie van de behandelend pijnspecialist van 6 juli 2017 heeft bevestigd dat appellant de rechterknie normaal kon bewegen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aldus geoordeeld dat met de geobjectiveerde knieafwijkingen wel degelijk rekening is gehouden door het aannemen van de uitgebreide beperkingen ten aanzien van specifiek kniebelastende inspanningen en ook fysiek belastende handelingen.
4.3.3.
Ook voor het overnemen van de door verzekeringsarts Kruithof genoemde beperkingen op hurken, knielen en klimmen, ziet de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding. Uit de beschikbare medische stukken is niet gebleken dat appellant op de datum in geding niet kon hurken en knielen. Evenmin is dit gebleken uit het onderzoek van verzekeringsarts Kruithof. Voor wat betreft het item knielen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat bij het genoemde item 3.8 (trillingsbelasting) rekening is gehouden met knieoverbelasting, wat bij klimmen kan voorkomen.
4.3.4.
Er is geen aanleiding om het kenbaar gemotiveerde oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Nu er geen twijfel is aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van appellant per de datum in geding, dient het verzoek om inschakeling van een onafhankelijke deskundige afgewezen te worden.
4.4.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de gewijzigde FML van
12 augustus 2019 geen aanleiding gezien de mate van arbeidsongeschiktheid aan te passen. In het arbeidskundig rapport van 5 februari 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht dat alle functies, die in bezwaar zijn geselecteerd en in beroep zijn gehandhaafd, geschikt zijn voor appellant. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een signalering op de functie productiemedewerker industrie, soldering operator op item 3.6
(stof, rook, gassen en dampen) gemotiveerd toegelicht.
4.5.
Omdat pas met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
9 augustus 2019 en 3 februari 2020 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
5 februari 2020 een volledige onderbouwing is gegeven voor de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, is de conclusie dat dit besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld, zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Het bestreden besluit zal in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt in dit geval aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 534,- in beroep en op € 1.070,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Daarnaast komen de kosten van de rapporten van verzekeringsarts Kruithof in hoger beroep in aanmerking voor vergoeding. Gelet op artikel 2, eerste lid, onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en het Besluit tarieven in strafzaken 2003 komt appellant bij een bestede tijd van 590 minuten voor de rapporten van verzekeringsarts Kruithof een forfaitaire vergoeding toe van
€ 1.317,96, inclusief 21% btw (9,83 uur met een uurtarief geldend 1 januari 2020 ten bedrage van € 134,03). In totaal komt een bedrag van € 2.921,96 voor vergoeding in aanmerking
.Ook wordt bepaald dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.921,96;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2021.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M. Graveland