In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WGA-vervolguitkering van appellant, die na een bedrijfsongeval in 2010 arbeidsongeschikt was geraakt. Appellant had zich ziek gemeld met fysieke klachten en ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling door het Uwv werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 45,2%, waarna hij een WGA-vervolguitkering ontving. In 2017 werd deze uitkering gewijzigd naar een percentage van 65 tot 80% en later weer aangepast naar 45 tot 55%.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze wijzigingen en stelde dat zijn beperkingen waren onderschat. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. De Centrale Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat de rapporten geen tegenstrijdigheden vertoonden. De Raad volgde de conclusies van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen, die de geselecteerde functies geschikt achtten voor appellant.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de WGA-vervolguitkering terecht had vastgesteld op basis van de mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.921,96 bedragen, inclusief griffierecht.