ECLI:NL:CRVB:2021:648

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
23 maart 2021
Zaaknummer
18/6426 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. Appellante, die eerder een WGA-uitkering ontving, had verzocht om een herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. Het Uwv had na onderzoek vastgesteld dat haar mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 11 januari 2017 verhoogd werd naar 54,13%, maar de hoogte van de uitkering bleef ongewijzigd. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat de arbeidsdeskundige van het Uwv haar op 23 maart 2017 100% arbeidsongeschikt had bevonden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante in hoger beroep geen nieuw licht op de zaak had geworpen en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was verricht. De rechtbank had vastgesteld dat de belastbaarheid van appellante juist was ingeschat en dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag lagen, in medisch opzicht geschikt waren voor haar. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen aanleiding was om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank had gegeven. Het hoger beroep van appellante werd dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

De uitspraak werd gedaan door A.T. de Kwaasteniet, met M. Graveland als griffier, en vond plaats op 23 maart 2021. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.6426 WIA

Datum uitspraak: 23 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 november 2018, 17/2300 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. van Schaik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Op vragen van de Raad heeft het Uwv een nadere reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 23 februari 2021. Namens appellante is mr. Van Schaik verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als planner/werkvoorbereider voor 36 uur per week. Na de beëindiging van het dienstverband heeft appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidwet ontvangen. Op 7 oktober 2013 heeft appellante zich met hand en polsklachten, hoofdpijnklachten en buikklachten (ziekte van Crohn) ziek gemeld. Met ingang van 5 oktober 2015 heeft het Uwv aan appellante een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 54%. Met ingang van 3 januari 2017 is de loongerelateerde WGA-uitkering omgezet naar een WGAvervolguitkering waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 45 tot 55%.
1.2.
Appellante heeft verzocht om een herbeoordeling. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bepaald dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 11 januari 2017 verhoogd wordt naar 54,13%. De hoogte van de vervolguitkering wijzigt niet.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 januari 2017 heeft het Uwv bij besluit van 20 juli 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 juni 2017 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 juli 2017 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en dat de belastbaarheid van appellante juist is ingeschat. De verzekeringsartsen hebben een fors aantal beperkingen opgenomen in de Functionele mogelijkhedenlijst (FML). Gelet op wat appellante heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen reden om aan te nemen dat het Uwv de (objectiveerbare) beperkingen hiermee op de datum in geding heeft onderschat. Over de derde geduide functie van Besteller post / pakketten (auto) (SBC-code 282102) heeft de rechtbank geoordeeld dat deze functie dient te vervallen, omdat van appellante onder haar omstandigheden niet kan worden verlangd een aantal keren per werkdag gebruik te maken van toiletten bij klanten. Uitgaande van de juistheid van de FML is de rechtbank van oordeel dat de overige geselecteerde functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Dat appellante een aantal maanden later volledig arbeidsongeschiktheid is bevonden, doet niet af aan dit oordeel gelet op de huidige datum in geding van 11 januari 2017 en de uitleg van het Uwv over de latere herbeoordeling.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante verwezen naar de bezwaar- en beroepsgronden. Voorts heeft zij herhaald dat zij door de arbeidsdeskundige van het Uwv op 23 maart 2017
100% arbeidsongeschikt is bevonden vanwege het ontbreken van verdiencapaciteit. De blokkerende aspecten zijn volgens de arbeidsdeskundige gelegen in de opleidingseis, duwen/trekken, tillen/dragen, staan tijdens het werk, werken met deadlines en
productiepieken, hoog handelingstempo en de beschikbaarheid in uren per week. Volgens de arbeidsdeskundige zijn daardoor alle productie- en montagewerkzaamheden ongeschikt,
omdat appellante beperkingen heeft ten aanzien van werken met deadlines en/of productiepieken, hoog handelingstempo en staan tijdens het werk. Om die reden zijn de functies Productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180), Machinaal metaalbewerker (exclusief bankwerk) (SBC-code 244122) en Samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130) als onbruikbaar aangemerkt. Dezelfde functies zijn iets meer dan twee maanden daarvoor, per de datum in geding, echter wel als bruikbaar aangemerkt en gebruikt bij de bepaling van de theoretische verdiencapaciteit, terwijl de beperkingen van appellante niet wezenlijk veranderd zijn in de periode tussen haar meldingen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Appellante heeft met grotendeels een herhaling van wat zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht geen nieuw licht op de zaak geworpen. De rechtbank heeft alle beroepsgronden besproken en daarover een goed gemotiveerd oordeel gegeven. Er is geen aanleiding in hoger beroep tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.1.
De rechtbank heeft in overweging 19 terecht gewezen op het verschil tussen de FML per 11 januari 2017 en de FML die in het kader van de latere beoordeling op 14 maart 2017 is opgesteld. In de FML van 14 maart 2017 heeft de verzekeringsarts de beschikbaarheid van appellante gewijzigd van 30 uur per week naar 18 uur per week. Daarnaast is appellante niet beschikbaar voor arbeid op de dinsdag en vrijdag. Volgens het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 oktober 2020 heeft het CBBS alle deelfuncties die niet voldeden aan deze voorwaarden laten vervallen. Daardoor resteerden onvoldoende arbeidsplaatsen, waaronder ook in alle vier eerder per de huidige datum in geding geduide functies.
4.3.2.
Aan appellante kan worden toegegeven dat de algemene bewoordingen van de arbeidsdeskundige in diens rapport van 23 maart 2017 vragen oproepen over de geschiktheid van appellante voor de in hoger beroep resterende functies van Productiemedewerker industrie (samenstellen van producten), Machinaal metaalbewerker en Samensteller kunststof en rubberproducten per de datum geding. Volgens deze arbeidsdeskundige zijn alle productie en montagewerkzaamheden ongeschikt, omdat appellante beperkingen heeft voor het werken met deadlines en/of productiepieken, hoog handelingstempo en staan tijdens het werk. In de geduide functies komt evenwel geen belastbaarheid voor op de punten deadlines en/of productiepieken en hoog handelingstempo en blijft de belasting voor staan tijdens het werk ruim onder de beperkingen van appellante daarvoor. Daarom moet de uitleg van het Uwv, dat bij de latere beoordeling deze functies al waren verworpen door het CBBS en de bewoordingen van de arbeidsdeskundige dus niet kunnen zien op deze functies, worden gevolgd.
4.3.3.
De rechtbank wordt verder gevolgd in haar onder 10 tot en met 17 weergegeven oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2021.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M. Graveland