ECLI:NL:CRVB:2021:648
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. Appellante, die eerder een WGA-uitkering ontving, had verzocht om een herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. Het Uwv had na onderzoek vastgesteld dat haar mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 11 januari 2017 verhoogd werd naar 54,13%, maar de hoogte van de uitkering bleef ongewijzigd. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat de arbeidsdeskundige van het Uwv haar op 23 maart 2017 100% arbeidsongeschikt had bevonden.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante in hoger beroep geen nieuw licht op de zaak had geworpen en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was verricht. De rechtbank had vastgesteld dat de belastbaarheid van appellante juist was ingeschat en dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag lagen, in medisch opzicht geschikt waren voor haar. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen aanleiding was om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank had gegeven. Het hoger beroep van appellante werd dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.
De uitspraak werd gedaan door A.T. de Kwaasteniet, met M. Graveland als griffier, en vond plaats op 23 maart 2021. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.