ECLI:NL:CRVB:2021:71

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2021
Publicatiedatum
13 januari 2021
Zaaknummer
18/6359 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WIA-uitkering op basis van belastbaarheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 januari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich had ziekgemeld met gehoorklachten en duizeligheid door de ziekte van Ménière, had eerder een Ziektewet-uitkering ontvangen. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 18 januari 2017, heeft het Uwv op 17 februari 2017 besloten om deze uitkering te weigeren, omdat appellante volgens de verzekeringsartsen niet voldeed aan de voorwaarden voor een urenbeperking.

De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep. Appellante betwistte de conclusie van de verzekeringsartsen en voerde aan dat haar klachten, waaronder fibromyalgie, niet adequaat waren beoordeeld. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de vraag of appellante voldoende re-integratiemogelijkheden zijn geboden buiten de omvang van het geding valt. De Raad bevestigde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van de verzekeringsartsen.

De Raad concludeerde dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor een urenbeperking en dat de geduide functies haar belastbaarheid niet overschreden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.6359 WIA

Datum uitspraak: 13 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 november 2018, 18/279 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Sinnema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sinnema. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als helpdeskmedewerker bij [naam bedrijf]. Op 5 februari 2014 heeft appellante zich met gehoorklachten en duizeligheidsklachten door de ziekte van Ménière ziekgemeld, naast al eerder bestaande bekken- en rugklachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Nadat het Uwv de ZW-uitkering met ingang van 5 maart 2015 had beëindigd en bezwaar en beroep van appellante ongegrond waren verklaard, heeft het Uwv tijdens de hoger beroepsprocedure op 10 januari 2017 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen waarin het bezwaar van appellante gegrond is verklaard en het ziekengeld is voortgezet.
1.2.
Op 18 januari 2017 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.3.
Een verzekeringsarts heeft appellante op 31 januari 2017 op het spreekuur gezien. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 februari 2017. Daarna heeft een arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellante met voor haar geschikte functies 100% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 17 februari 2017 geweigerd aan appellante met ingang van 3 februari 2016 een WIA-uitkering toe te kennen.
1.4.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 6 december 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellante op 3 februari 2016 weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor de geselecteerde functies.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat de vraag of appellante voldoende mogelijkheden heeft gehad om te re-integreren bij haar werkgever buiten de omvang van het geding valt. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek vooraf is gegaan. De rechtbank is daarbij niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij haar beoordeling vooringenomen was. Er bestaat voorts geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit de medische stukken kan niet afgeleid worden dat appellante meer of andere beperkingen heeft dan in de FML van 3 februari 2017 zijn opgenomen. Ook de door appellante in beroep overgelegde medische informatie kan niet tot een ander oordeel leiden. Appellante heeft haar stelling dat een medische urenbeperking moet worden aangenomen niet onderbouwd met de overgelegde medische informatie. Uitgaande van de juistheid van de FML van 3 februari 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellante met inachtneming van haar beperkingen de geselecteerde functies kan vervullen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep, voor zover van belang, het oordeel van de rechtbank bestreden dat de vraag of appellante voldoende re-integratiemogelijkheden zijn geboden buiten de omvang van het geding valt. Uit de Wet WIA volgt dat het Uwv tijdens de aanvraag moet beoordelen of de werkgever aan zijn re-integratieverplichtingen heeft voldaan. Doordat appellante met terugwerkende kracht alsnog ziekengeld heeft ontvangen heeft zij nooit de mogelijkheid aangeboden gekregen te re-integreren. Verder heeft de rechtbank ten onrechte de conclusie getrokken dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellante ten tijde van de datum in geding op onjuiste wijze in de FML is vastgelegd en dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag is gebaseerd. Appellante heeft al sinds 2014 pijn- en stijfheidsklachten in haar gehele lichaam. De reumatoloog heeft appellantes klachten in 2018 gediagnosticeerd als fibromyalgie. De verzekeringsartsen hebben ten onrechte geen rekening gehouden met deze klachten van appellante en hadden meer beperkingen, waaronder een urenbeperking moeten aannemen. Ook de bijwerkingen die appellante ondervindt van recent medicijngebruik (Naproxen) hadden in de FML moeten worden opgenomen. De verzekeringsartsen hebben appellantes klachten al vanaf de beoordelingen in het kader van de ZW niet serieus genomen. Uit een rapport 30 december 2014 van een arbeidsdeskundige van de arbodienst van appellantes werkgever blijkt namelijk dat appellantes beperkte belastbaarheid niet verenigbaar is met een normaal arbeidspatroon. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante voorts verwezen naar een rapport van het Expertise instituut dat is uitgebracht in het kader van een beroepsprocedure tegen een weigering van het Uwv om aan appellante met ingang van 10 oktober 2018 een WIA‑uitkering toe te kennen. Volgens appellante is sprake van dezelfde klachten per de datum in dit geding.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 maart 2019 en rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep die zijn uitgebracht in het kader van de onder 3.1 vermelde beroepsprocedure.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA geldt het volgende: gedeeltelijk arbeidsongeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat de vraag of aan appellante tijdens de wachttijd voor de WIA voldoende re-integratiemogelijkheden zijn geboden buiten de omvang van het geding valt. De huidige procedure betreft de weigering van het Uwv om aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen. Daarover heeft het Uwv een besluit genomen. Daarin is geen oordeel gegeven over de vraag of de werkgever van appellante heeft voldaan aan zijn re‑integratieverplichtingen. Ter zitting is besproken dat het Uwv in beginsel alsnog bereid is een besluit over de re-integratieverplichtingen van de werkgever te nemen en daarover in overleg met appellante te treden.
4.3.
Ter beoordeling is of de rechtbank terecht het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard. In geschil is of het besluit van het Uwv om appellante per 3 februari 2016 geen WIA-uitkering toe te kennen juist is.
4.4.
De medische gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusies. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven en maakt de Raad tot de zijne. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
Appellante heeft informatie uit 2018 overgelegd van haar reumatoloog waarin deze heeft vastgesteld dat appellante al langer pijnklachten door het hele lichaam en stijfheidsklachten heeft. De klachten zijn tendomyogeen van aard en blijken te berusten op fibromyalgie. In reactie hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 20 maart 2019 toegelicht dat de diagnose fibromyalgie niet tot een ander beeld van de belastbaarheid leidt. Er is bij de beoordelingen steeds vermeld dat appellante ook tendomyogene klachten heeft. In feite worden deze klachten nu anders benoemd, maar is het medisch beeld niet duidelijk anders. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat appellante op de datum in geding geen Naproxen gebruikte zodat een en ander niet relevant is voor deze beoordeling. Appellante heeft verder een rapport van de arbeidsdeskundige van de werkgever in 2014 overgelegd waarin hij de belastbaarheid van de bedrijfsarts in zeer algemene termen beschrijft. Het is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan ook niet te beoordelen hoe dit oordeel tot stand is gekomen en het geeft ook overigens geen aanleiding om het standpunt over appellantes belastbaarheid te wijzigen. Dit standpunt kan worden gevolgd. In de FML van 3 februari 2017 is al in voldoende mate rekening gehouden met appellantes psychische en lichamelijke beperkingen als gevolg van onder meer pijnklachten aan het lichaam. De opmerkingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over het gebruik van Naproxen en over het rapport van de arbeidsdeskundige uit 2014 worden geheel onderschreven.
4.6.
Appellante heeft voorts verwezen naar een rapport van het Expertisecentrum dat ziet op een latere beoordelingsdatum. Tussen partijen is niet in geschil dat appellantes medische situatie per die datum niet wezenlijk verschilt van haar medische situatie per de datum in dit geding. Uit het rapport van het Expertisecentrum volgt dat verzekeringsarts P.J.A.J. van Amersfoort zich grotendeels heeft kunnen vinden in de aangenomen beperkingen met uitzondering van een urenbeperking die hij heeft vastgesteld op 4 uur per dag (20 uur per week). De verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) kunnen evenwel gevolgd worden in hun conclusie dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden in de Standaard Duurbelasting om voor een urenbeperking in aanmerking te komen. Dat appellante als gevolg van vermoeidheid en psychische problemen niet in staat is om een volledige week te werken, heeft zij niet met medische stukken onderbouwd. Ook uit het rapport van Van Amersfoort volgt geen onderbouwing voor de conclusie dat, naast de al aangenomen beperkingen, appellante in aanmerking komt voor een urenbeperking op energetische gronden. Nu appellante de gestelde noodzaak voor een urenbeperking niet met objectieve gegevens heeft onderbouwd, kan de verzekeringsarts worden gevolgd in het kenbaar gemotiveerde standpunt dat voor het opnemen van een dergelijke beperking geen aanleiding bestaat.
4.7.
Ten slotte is er geen aanleiding om te veronderstellen dat de geduide functies appellantes belastbaarheid overschrijden. Daarbij heeft de rechtbank alle beroepsgronden besproken en gemotiveerd weerlegd.
4.8.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2021.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M. Géron