ECLI:NL:CRVB:2021:738

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
2 april 2021
Zaaknummer
20/4235 PW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake bijstandsopschorting

In deze zaak heeft verzoekster een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend bij de Centrale Raad van Beroep, nadat zij hoger beroep had ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had het beroep van verzoekster niet-ontvankelijk verklaard, omdat de beslistermijn voor het college nog niet was verstreken. Verzoekster ontving bijstand op grond van de Participatiewet, maar deze was opgeschort door het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar. Het college had op 18 februari 2021 meegedeeld dat de opschorting van de bijstand niet langer werd gehandhaafd, omdat de termijn van acht weken was verstreken. Hierdoor ontbrak volgens de voorzieningenrechter de onverwijlde spoed die vereist is voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter oordeelde dat het verzoek kennelijk ongegrond was en wees het af. De uitspraak werd gedaan op 23 maart 2021, in aanwezigheid van de griffier R.B.E. van Nimwegen.

Uitspraak

20/4235 PW-VV
Datum uitspraak: 23 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar (college)

PROCESVERLOOP

Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 december 2019, 18/5355, (aangevallen uitspraak) en tevens een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoekster ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Bij besluit van 16 november 2018 heeft het college, onder toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW, de bijstand van verzoekster met ingang van 14 november 2018 opgeschort.
1.3.
Bij besluit van 23 november 2018 heeft het college het besluit van
16 november 2018 ingetrokken en de bijstand per 14 november 2018 ongewijzigd voortgezet.
1.4.
Op 8 december 2018 heeft verzoekster beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op het door haar ingediende bezwaarschrift tegen het besluit van 16 november 2018.
1.5.
Bij besluit van 4 januari 2019 heeft het college het bezwaar van verzoekster niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoekster van 8 december 2018 niet-ontvankelijk verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat in artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor het nemen van een beslissing op bezwaar als hier aan de orde een termijn van zes weken is opgenomen. Verzoekster heeft op 17 november 2018 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 november 2018. Verzoekster heeft reeds op 8 december 2018 haar beroep tegen het niet tijdig beslissen op een bezwaarschrift ingediend. Op dat moment was de beslistermijn nog niet verstreken. Het college zou op zijn vroegst op 29 december 2018 in gebreke zijn een beslissing op bezwaar te nemen. Hieruit volgt dat het college nog niet in gebreke was om te beslissen op de aanvraag van verzoekster.
3. Verzoeker heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0764) is de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen niet bedoeld om door middel van zogenoemde kortsluiting de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen.
4.3.
Verzoekster heeft ter onderbouwing van het spoedeisend belang aangevoerd dat het college bij besluit van 8 december 2020 de bijstand met ingang van 1 december 2020 opnieuw heeft opgeschort. Een vriendin heeft haar vaste lasten in december voor haar betaald maar daarna zal dat niet meer het geval zijn.
4.4.
De aard van een verzoek om een voorlopige voorziening veronderstelt een actueel spoedeisend belang. Bij brief van 18 februari 2021 heeft het college aan de Raad meegedeeld dat het college de opschorting van de bijstand vanaf 1 december 2020 niet langer handhaaft omdat de termijn van acht weken inmiddels is verstreken. De bijstand zal vanaf 1 december 2020 weer betaalbaar worden gesteld.
4.5.
Wat onder 4.4 is overwogen, leidt ertoe dat bij dit verzoek onverwijlde spoed als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb ontbreekt. Daarom bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
4.6.
Het verzoek is gelet op 4.1 tot en met 4.5 kennelijk ongegrond, zodat de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb buiten zitting uitspraak zal doen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2021.
(getekend) M. Hillen
(getekend) R.B.E. van Nimwegen