ECLI:NL:CRVB:2021:759

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2021
Publicatiedatum
7 april 2021
Zaaknummer
17/7043 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering en geschil over arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WGA-uitkering van appellante. Appellante, die zich op 29 juli 2008 ziek meldde met psychische klachten, ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA. Na een herbeoordeling door het Uwv, op basis van een medisch onderzoek uitgevoerd door de Deutsche Rentenversicherung, werd haar WGA-uitkering per 22 mei 2016 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Limburg had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Raad heeft in hoger beroep de medische beoordeling van het Uwv getoetst. Appellante voerde aan dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig was en dat haar beperkingen waren onderschat. De Raad benoemde een psychiater als deskundige, die concludeerde dat er geen aanleiding was voor verdergaande beperkingen dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was aangenomen. De deskundige stelde diagnoses zoals paniekstoornis en borderline persoonlijkheidsstoornis, maar vond geen reden om de eerder aangenomen beperkingen te herzien.

De Raad oordeelde dat het rapport van de deskundige overtuigend was en dat de geselecteerde functies passend waren voor appellante. De rechtbank werd in haar oordeel gevolgd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.7043 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
20 september 2017, 16/1390 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 6 april 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.J.E. Schoofs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A. Kaya en M. Cobben als arts-deskundige. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.C. Bastings.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft dr. M.J.A. Tijssen als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. Deze deskundige heeft op 8 mei 2020 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben een zienswijze ingediend.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
De deskundige heeft in een nader rapport gereageerd op wat partijen naar voren hebben gebracht.
Partijen hebben reacties gegeven op dit nadere rapport.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerkster voor twintig uur per week. Op 29 juli 2008 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 27 juli 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Aansluitend is aan appellante met ingang van 26 september 2010 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend. Appellante is nadien naar Duitsland verhuisd.
1.2.
Het Uwv heeft in het kader van een herbeoordeling aan de Deutsche Rentenversicherung verzocht een medisch onderzoek te laten plaatsvinden. In opdracht van de Deutsche Rentenversicherung heeft vervolgens op 15 april 2015 een onderzoek plaatsgevonden door zenuwarts dr. S. Stephan.
1.3.
Een verzekeringsarts van het Uwv heeft op grond van het rapport van dr. Stephan de beperkingen en mogelijkheden van appellante voor het verrichten van arbeid neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 mei 2015. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 10 september 2015 de WIAuitkering van appellante met ingang van 17 november 2015 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanvullende beperkingen aangenomen in een FML van 16 februari 2016. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat vier van de geselecteerde functies komen te vervallen en heeft twee nieuwe functies geselecteerd. Het bezwaar van appellante heeft het Uwv bij besluit van 21 maart 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat haar WGA-uitkering niet met ingang van 17 november 2015, maar met ingang van 22 mei 2016 wordt beëindigd, omdat er nieuwe functies zijn geselecteerd door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. In wat appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een juiste medische grondslag. Volgens appellante was het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig. Appellante is onderzocht door een Duitse zenuwarts die geen lichamelijk onderzoek heeft verricht en geen medische informatie heeft opgevraagd. De psychische en fysieke beperkingen van appellante zijn onderschat. Appellante kampt nog steeds met veel lichamelijke en psychische klachten en zij moet nog een intensieve behandeling volgen. Er had een verdergaande urenbeperking moeten worden aangenomen. Ter onderbouwing heeft appellante verwezen naar informatie van de regiebehandelaar van 9 juli 2020, de therapeute van 6 juli 2020 en de behandelend psychotherapeut van 10 oktober 2020 en 5 september 2018, een behandelplan psychotherapie van 15 november 2017, een brief van de GZ-psycholoog van 5 augustus 2010 en een verslag psychodiagnostisch onderzoek van 22 juni 2009. Appellante is met haar beperkingen niet in staat om de geselecteerde functies te vervullen. Tot slot heeft appellante de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Appellante heeft hierbij verwezen naar het arrest van het Europees Hof van de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec).
3.2.
Het Uwv heeft, met verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 22 mei 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
De Raad heeft, omdat twijfel was ontstaan over de juistheid van de medische beoordeling, aanleiding gezien om een psychiater als deskundige te benoemen. De deskundige heeft op 8 mei 2020 rapport uitgebracht. De deskundige heeft de diagnoses paniekstoornis met agorafobie, grotendeels in remissie, een ongedifferentieerde somatoforme stoornis, ‘complexe PTSS’ en borderline persoonlijkheidsstoornis gesteld. De deskundige ziet geen aanleiding voor verdergaande beperkingen dan er zijn aangenomen in de FML van 16 februari 2016. Er is volgens de deskundige geen reden om een verdergaande urenbeperking aan te nemen. De deskundige heeft gereageerd op wat partijen naar voren hebben gebracht en heeft geen aanleiding gezien om het gestelde in haar rapport te wijzigen.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent gemotiveerd. Alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellante alsook de informatie van de artsen van het Uwv zijn door haar bij de beoordeling betrokken. De deskundige heeft appellante gezien op spreekuur en heeft haar uitgebreid onderzocht. De deskundige heeft een duidelijk antwoord gegeven op de haar gestelde vragen. Nadat partijen op het rapport hadden gereageerd, heeft de deskundige in haar nadere rapport van 23 november 2020 gemotiveerd uiteengezet waarom zij geen reden ziet om haar conclusies te wijzigen. De deskundige heeft inzichtelijk uiteengezet waarom zij geen aanknopingspunten ziet voor verdergaande beperkingen. De medische informatie die appellante in hoger beroep heeft overgelegd, geeft ook geen aanleiding om het rapport niet te volgen. De medische informatie biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de beperkingen van appellante op de datum in geding, 22 mei 2016, zijn onderschat. Er is voldoende rekening gehouden met de klachten van appellante.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 16 februari 2016, wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2021.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) A.L. Abdoellakhan