ECLI:NL:CRVB:2021:779

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2021
Publicatiedatum
9 april 2021
Zaaknummer
19/4291 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA-uitkering

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) beoordeeld. De Raad oordeelt dat de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid op 55,24% niet deugdelijk is gemotiveerd. Tussen partijen is niet in geschil dat de medische situatie van appellant tussen 19 juli 2017 en medio 2019 niet is veranderd. De verzekeringsarts Vos heeft in zijn rapportage de situatie van appellant goed in kaart gebracht, maar de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onvoldoende inhoudelijk gereageerd op de aanpassingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die Vos heeft doorgevoerd. De Raad draagt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op om het gebrek in het besluit van 12 februari 2018 te herstellen. De uitspraak is gedaan in het kader van een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest, maar vindt dat de motivering van het bestreden besluit tekortschiet. De Raad benadrukt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de conclusies van Vos en het rapport van Heliomare geen aanleiding gaven om het standpunt te wijzigen. De uitspraak is openbaar gedaan op 9 april 2021.

Uitspraak

19.4291 WIA-T

Datum uitspraak: 9 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 2 september 2019, 18/1614 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgever B.V.] te [vestigingsplaats] (werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 5 maart 2021. Namens appellant is mr. Vreeswijk verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael. De werkgever is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als [naam functie] voor gemiddeld 34,67 uur per week. Op 22 juli 2015 heeft appellant zich ziekgemeld met postcommotionele klachten als gevolg van een sportongeval. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 juli 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 26 juli 2017 heeft het Uwv appellant met ingang van 19 juli 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 55,24% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 18 oktober 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant, aansluitend aan de loongerelateerde WGA-uitkering, per 19 januari 2018 recht heeft op een WGA-vervolguitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.3.
De bezwaren van appellant tegen de besluiten van 26 juli 2017 en 18 oktober 2017 heeft het Uwv bij besluit van 12 februari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
27 november 2017 en 8 februari 2018 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
2 februari 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand zijn gekomen. De rechtbank heeft daarnaast geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en afdoende gemotiveerd hoe hij tot de vastgestelde beperkingen van appellant is gekomen en waarom er geen grond bestaat voor het aannemen van verdergaande beperkingen. Met de klachten van appellant is zichtbaar rekening gehouden in de FML van 11 juli 2017. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep genoegzaam heeft gemotiveerd dat er geen medische argumenten zijn om een verdergaande urenbeperking aan te nemen. Onder verwijzing naar de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid (standaard Duurbelastbaarheid) heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 6 februari 2019 gemotiveerd dat bij appellant sprake is van een stoornis in de energiehuishouding door verminderde mogelijkheden tot recuperatie. Er is niet gebleken dat sprake is van een medische stoornis of aandoening die de slaapbehoefte van appellant in de middag onderbouwt. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat uit het dagverhaal volgt dat appellant op een dag 4 tot 6 uur actief is, dan 2 tot 3 uur gaat slapen en daarna weer 4 tot 6 uur actief is. Appellant heeft niet weersproken dat dit een feitelijk juiste weergave is. De stelling van appellant dat het vrijwilligerswerk dat hij gedurende 2 tot 4 uur per dag, voor 1 of 2 dagen per week doet, het maximaal haalbare is, is onvoldoende om tot de conclusie te komen dat de urenbeperking onjuist is vastgesteld op 4 uur. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapportage van 6 februari 2019 heeft geconcludeerd dat gelet op het dagverhaal en de standaard Duurbelastbaarheid eerder aanleiding is om uit te gaan van een belastbaarheid van 6 uur per dag dan de aangenomen 4 uur per dag. Omdat het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank berust op een deugdelijke medische grondslag, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, uitgaande van de vastgestelde beperkingen, inzichtelijk gemotiveerd heeft dat de geduide functies geschikt zijn voor appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat zijn beperkingen zijn onderschat. Appellant heeft aangevoerd dat er meer beperkingen aangenomen moeten worden ten aanzien van herinneren, concentratie en het verdelen van de aandacht en dat ook een zwaardere urenbeperking moet worden vastgesteld. Voor wat betreft de urenbeperking heeft appellant aangevoerd dat er onvoldoende rekening is gehouden met de volgens de standaard Duurbelastbaarheid drie belangrijkste meetinstrumenten voor een verzekeringsarts om te meten hoeveel uren per dag de urenbeperking moet zijn, te weten het dagverhaal, de aard en constellatie van de medische gegevens en de eigen perceptie van de (on)vermogens van de betrokkene. De rechtbank heeft ten onrechte geen deskundige benoemd volgens appellant. Tot slot voert appellant aan dat de rechtbank ten aanzien van de arbeidskundige grondslag haar oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn gronden in hoger beroep nadere stukken ingediend waaruit blijkt dat het Uwv hem per 1 april 2019 een WGA-loonaanvullingsuitkering heeft toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Appellant heeft in dat kader aangevoerd dat de primaire verzekeringsarts in 2019 zijn medische situatie serieus heeft genomen, terecht meer beperkingen heeft aangenomen en de urenbeperking heeft aangescherpt, terwijl zijn situatie in 2017 niet anders was dan in 2019.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 19 juli 2017, respectievelijk 19 januari 2018 heeft vastgesteld op 55,24%.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft de dossiergegevens bestudeerd en appellant gezien op het spreekuur waarbij een anamnese is afgenomen en het dagverhaal is besproken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek gedaan, heeft appellant gezien op een hoorzitting en heeft de beschikbare medische gegevens bij haar beoordeling betrokken. Over de aangenomen beperkingen overweegt de Raad als volgt.
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep een besluit van 24 september 2019 overgelegd waaruit blijkt dat het Uwv per 1 april 2019 een WGA-loonaanvullingsuitkering aan appellant heeft toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Aan dit besluit ligt een rapport van verzekeringsarts F. Vos van 15 augustus 2019, een FML van dezelfde datum en een rapport van arbeidsdeskundige A.M. Potter van Loon van 23 september 2019 ten grondslag. Vos heeft bij zijn beoordeling het eindrapport arbeidsonderzoek van revalidatiecentrum Heliomare van 20 juni 2019 betrokken, welk onderzoek is verricht in opdracht van het Uwv. De vraagstelling voor de expertise door Heliomare betreft de mentale duurbelastbaarheid van appellant. In dat kader heeft Heliomare gekeken naar de mentale duurbelastbaarheid, het cognitief functioneren en het psychosociaal functioneren. Vos heeft in zijn rapport aangegeven dat met de expertise van Heliomare meer duidelijk is geworden over de aard van de beperkingen, de noodzaak van recuperatie en over de duurbelastbaarheid. Dit heeft geleid tot een aanpassing van de FML uit 2017. Zo heeft Vos bij item 1.1 Vasthouden van de aandacht de toelichting geplaatst dat appellant de aandacht circa 45 minuten kan richten op één informatiebron en heeft hij bij item 1.3 Herinneren de toelichting geplaatst dat het aanleren van nieuwe informatie bij appellant vertraagd is. Daarnaast heeft Vos, in verband met de benodigde structuur voor appellant, de urenbeperking verder uitgebreid met een beperking op ’s avonds werken en het werken in wisseldiensten. Ook heeft hij opgenomen dat 4 uur per dag werken mogelijk moet zijn met na 3/4 uur een recuperatie periode van 15 minuten waarbij wordt opgemerkt dat de belasting gedurende de dag afneemt
.Dit heeft tot gevolg dat appellant per week 20 uur kan werken maar dat in verband met de recuperatiebehoefte per uur sprake is van maximaal 15 uur per week productief werken, aldus Vos.
4.5.
Onder verwijzing naar een rapport van 22 februari 2021 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv geconcludeerd dat deze stukken geen aanleiding geven om het standpunt per data hier in geding te wijzigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat bij de heroverweging in bezwaar de bevindingen van de revalidatiearts van 16 september 2016 zijn meegenomen waarbij ook de bevindingen van een neuropsychologisch onderzoek zijn vermeld. Het testonderzoek bij Heliomare is verricht in mei 2019 en is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep vergelijkbaar noch met een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, noch met een arbeidssituatie. Verder heeft zij opgemerkt dat Vos niet heeft getoetst aan de standaard Duurbelastbaarheid van de eigen beroepsgroep waarbij de verzekeringsarts bezwaar en beroep wijst op haar eerdere rapport van 6 februari 2019, waarin zij uitgebreid is ingegaan op de toets aan de standaard Duurbelastbaarheid.
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat de medische situatie van appellant tussen 19 juli 2017 en medio 2019 niet is veranderd. Ook Vos heeft in zijn rapport beschreven dat de situatie van appellant niet wezenlijk is gewijzigd. Vos heeft een kenbare vertaalslag van het, op verzoek van het Uwv uitgebrachte, rapport van Heliomare naar de door hem aangenomen beperkingen gemaakt en zijn bevindingen inzichtelijk gemotiveerd. Daar staat tegenover dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet inhoudelijk is ingegaan op de aanpassingen in de FML die Vos heeft doorgevoerd. Evenmin heeft zij inhoudelijk gereageerd op de bevindingen van Heliomare, doch heeft zij volstaan met de opmerking dat het onderzoek bij Heliomare niet vergelijkbaar is met een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling en een arbeidssituatie. Daarmee heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd waarom het rapport van Heliomare en de daarop gebaseerde conclusies van Vos haar geen aanleiding hebben gegeven om haar standpunt te wijzigen.
4.7.
Uit wat onder 4.6 is overwogen volgt dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet is gebaseerd op een deugdelijke motivering. Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen dan wel een ander besluit te nemen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 12 februari 2018 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) B.V.K. de Louw