ECLI:NL:CRVB:2021:8

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2021
Publicatiedatum
6 januari 2021
Zaaknummer
18/5846 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanvraag bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet met betrekking tot terug te betalen bedragen aan de Raad voor Rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin hun aanvraag voor bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) werd afgewezen. De appellanten, vertegenwoordigd door advocaat mr. C.C. Berends, hadden een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand met betrekking tot terug te betalen bedragen aan de Raad voor Rechtsbijstand (RvR). De RvR had eerder bepaald dat appellant bedragen aan hen moest terugbetalen, omdat zijn inkomen boven de wettelijke grens lag, waardoor hij geen recht had op een tegemoetkoming in de kosten van een advocaat.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de appellanten ten tijde van de aanvraag en nadien beschikten over voldoende middelen om in hun noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien. De Raad oordeelde dat er geen zeer dringende redenen waren voor bijstandsverlening, zoals bedoeld in artikel 49, onder b, van de PW. De Raad benadrukte dat de appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun schuldenlast hen in hun bestaansvoorziening bedreigde. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak werd gedaan door M. van Paridon, met D. Bakker als griffier, en vond plaats op 5 januari 2021. De Raad concludeerde dat de eerdere beslissing van het college om de aanvraag af te wijzen terecht was, en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.5846 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 28 september 2018, 18/433 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
Datum uitspraak: 5 januari 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. C.C. Berends, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben gereageerd op een schriftelijke vraagstelling van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 17 november 2020. Aan de zitting heeft, namens appellanten, deelgenomen mr. Berends. Het college werd vertegenwoordigd door mr. Y.J.P. Pozun.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluiten van 12 en 18 juni 2013 en van 4 september 2013 heeft de Raad voor Rechtsbijstand (RvR) bepaald dat appellant de bedragen van € 593,58, € 1.095,07 en
€ 608,45 aan de RvR moet terugbetalen. De RvR heeft hierbij gewezen op zijn besluiten in 2010, waarbij de hoogte van de eigen bijdrage van appellant in de kosten van een advocaat is bepaald op grond van zijn geschatte inkomen in 2010 (peiljaarverlegging). Uit de wettelijk voorgeschreven hercontrole is de RvR gebleken dat de hoogte van het definitief door de belastingdienst vastgestelde verzamelinkomen van appellant over de jaren 2008 en 2010 boven de wettelijke grens ligt. Dit betekent dat appellant met terugwerkende kracht geen recht heeft op een tegemoetkoming in de kosten van een advocaat en dat hij de werkzaamheden van de hem eerder toegevoegde advocaten zelf moet betalen. De RvR heeft bepaald dat appellant de bedragen aan de RvR moet terugbetalen, omdat de RvR de advocaat al had uitbetaald. De bij de besluiten aangekondigde facturen heeft de RvR bij brieven van 13 en 14 juni 2013 en
3 september 2013 aan appellant gestuurd.
1.2.
Bij brief van 11 juli 2016 heeft de RvR aan appellant een factuur ter hoogte van
€ 667,- gestuurd. Deze factuur ziet op een invorderingsbesluit van 8 juli 2016.
1.3.
Appellanten hebben op 23 juni 2017, voor zover van belang, een aanvraag om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend voor de in 1.1 en 1.2 vermelde facturen van de RvR.
1.4.
Het college heeft bij besluit van 10 augustus 2017 de aanvraag van appellanten afgewezen op de grond dat bijzondere bijstand niet met terugwerkende kracht kan worden toegekend.
1.5.
Bij besluit van 2 februari 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 10 augustus 2017, met wijziging van de motivering ervan, ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW geen bijstand kan worden verleend nu het gaat om schulden en appellant ten tijde van het ontstaan daarvan en nadien over voldoende middelen beschikte om te voorzien in de noodzakelijke kosten van bestaan. Van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, onder b, van de PW is geen sprake. Dat een vergelijkbare aanvraag van appellant bij besluit van het college van 2 januari 2017 is gehonoreerd maakt niet dat ook de aanvraag van 23 juni 2016 moet worden ingewilligd, omdat het besluit van 2 januari 2017 een foutieve beslissing betrof en hieraan geen rechtens te honoreren vertrouwen kan worden ontleend dat in de toekomst in dat standpunt wordt volhard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat de aanvraag van appellanten ziet op aflossing van een schuldenlast die appellant heeft bij de RvR.
4.2.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, geen recht op bijstand.
4.3.
Vaststaat dat appellanten in 2010 beschikten over inkomen uit loondienst dan wel over een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). De WW-uitkering eindigde per
5 augustus 2013. Sindsdien ontvangen appellanten een bijstandsuitkering. Dit betekent dat appellanten ten tijde van de aanvraag en nadien beschikten over de middelen waarmee zij konden voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Het bepaalde in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW staat dan in beginsel aan bijstandsverlening voor deze schuld in de weg. Appellanten hebben een beroep gedaan op zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de PW. Dat beroep slaagt niet.
4.3.1.
Zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de PW doen zich voor in een situatie waarin de behoeftige omstandigheden van de betrokkene op geen andere wijze zijn te verhelpen en bijstandsverlening dus volstrekt onvermijdelijk is. Dit houdt verband met het uitzonderingskarakter van deze bepaling en de bewoordingen ervan. Dit is eerder overwogen in de uitspraak van 7 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM7227. Uit deze uitspraak volgt dat een dergelijke situatie zich voordoet als de betrokkene schulden heeft die hem/haar in zijn/haar bestaansvoorziening bedreigen. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen als huisuitzetting of afsluiting van water, gas of elektriciteit dreigt.
4.3.2.
In de omstandigheid dat appellanten in 2013 en 2016 op de hoogte zijn geraakt van hun schuld en zij op dat moment een WW-uitkering ontvingen dan wel bijstandbehoevend waren, zijn geen zeer dringende redenen gelegen in de zin van artikel 49, aanhef en onder b, van de PW. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij door de schuldenlast in hun bestaansvoorziening werden bedreigd. Zij hebben ter voorkoming van huisuitzetting een regeling getroffen. De financiële gevolgen van de vorderingen zullen zich bovendien in het algemeen pas voordoen bij de invordering. Op grond van het bepaalde in artikel 34f, derde lid, van de Wet op de rechtsbijstand houdt het bestuur van de RvR bij het vaststellen van de termijn of de termijnen waarbinnen moet worden betaald, rekening met de draagkracht van de rechtzoekende. Gebleken is dat sprake is van een betalingsregeling met de RvR, maar daarin heeft appellant om hem moverende reden geen inzicht willen geven.
4.4.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat het college bij besluit van 2 januari 2017 een eerdere vergelijkbare aanvraag van appellant heeft gehonoreerd, zodat zij ervan uit mochten gaan dat ook op de aanvraag van 23 juni 2017 positief zou worden beslist. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft bij besluit van 2 januari 2017 meegedeeld dat bijzondere bijstand wordt verleend voor de kosten van rechtsbijstand. Niet in geschil is dat dit een foutieve beslissing is, omdat het om schulden gaat. Het college kan niet gehouden worden geacht een kennelijk foutieve beslissing, waarvan hier sprake is, in het ene geval, in strijd met de wettelijke bepalingen en de geldende jurisprudentie, in een ander geval te herhalen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. van Paridon, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2021.
(getekend) M. van Paridon
(getekend) D. Bakker