ECLI:NL:CRVB:2021:83

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2021
Publicatiedatum
14 januari 2021
Zaaknummer
19/104 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA-uitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 januari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland. Appellante, die eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontving, betwistte de vaststelling van het Uwv dat haar mate van arbeidsongeschiktheid niet was gewijzigd. Appellante had zich ziek gemeld vanwege zwangerschapsklachten en ontving verschillende uitkeringen, waaronder een WGA-uitkering op basis van 48,18% arbeidsongeschiktheid. Na een melding van toegenomen psychische klachten, concludeerde het Uwv dat er geen wijziging in haar arbeidsgeschiktheid was. De rechtbank onderschreef deze beslissing, maar appellante ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat er geen toegenomen beperkingen waren. De verzekeringsarts had voldoende gemotiveerd dat de toegenomen klachten van appellante niet leidden tot een wijziging in haar functionele mogelijkheden. De Raad bevestigde dat de eerder vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 juni 2017 nog steeds van toepassing waren. De argumenten van appellante, waaronder haar beroep op de MAOC-richtlijn, werden verworpen. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat de arbeidsongeschiktheid van appellante per 4 april 2017 niet was gewijzigd en dat zij recht had op een WGA-loonaanvullingsuitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.

Uitspraak

19 104 WIA, 19/105 WIA

Datum uitspraak: 14 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 28 november 2018, 18/747 en 18/748 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H.S. Eisenberger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 9 december 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Eisenberger. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door C. Roele.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als kassière/klantenservicemedewerker voor 32,23 uur per week. Op 1 december 2014 heeft appellante zich ziek gemeld wegens zwangerschapsklachten vanuit de situatie dat zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving. Appellante heeft vervolgens wisselend een uitkering op grond van de Ziektewet en de Wet Arbeid en Zorg ontvangen. Per einde van de wachttijd (EWT) heeft het Uwv appellante met ingang van 20 maart 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 48,18%.
1.2.
Appellante heeft zich op 25 april 2017 bij het Uwv gemeld met toegenomen psychische klachten met ingang van 4 april 2017. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 2 juni 2017 vastgesteld dat de arbeidsgeschiktheid van appellante niet wijzigt en dat daarom de hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering ook niet wijzigt. Daaraan ligt ten grondslag de conclusie van de verzekeringsarts dat, hoewel er toegenomen klachten zijn door privéomstandigheden, er geen toegenomen functionele beperkingen zijn. De functionele mogelijkheden van appellante zijn hetzelfde als eerder vastgesteld op 16 januari 2017 bij de EWT-beoordeling. De verzekeringsarts heeft dit neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 juni 2017. Appellante heeft tegen het besluit van 2 juni 2017 bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 14 juli 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat de loongerelateerde WGA‑uitkering van appellante eindigt op 13 september 2017 en aan appellante vanaf die datum een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Ook tegen het besluit van 14 juli 2017 heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.4.
Het Uwv heeft de bezwaren van appellante bij besluiten van 16 januari 2018 (bestreden besluiten) ongegrond verklaard. Aan de bestreden besluiten ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 januari 2018 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat er geen sprake is van meer geobjectiveerde beperkingen dan eerder zijn vastgesteld en vervolgens in de FML van 2 juni 2017 zijn neergelegd. Het beroep van appellante op de Richtlijn Medisch Arbeidsongeschiktheidscriterium (MAOC) slaagt niet, omdat ten aanzien van de geclaimde beperkingen niet is gebleken van een logische relatie tussen stoornissen, beperkingen en handicap. Er is geen sprake van een bij de medisch deskundigen vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting dat ongeschiktheid tot werken voldoende aannemelijk is. Dat appellante meer psychische klachten ervaart door de spanningen rondom de gezondheidssituatie van haar zoontje, betekent niet dat het Uwv daarom diende te komen tot aanpassing van de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft duidelijk uitgelegd dat zij op grond van de verzamelde gegevens niet kan stellen dat er sprake is van toegenomen beperkingen als gevolg van de bij appellante bekende stoornissen. Voor een nieuwe diagnose zijn geen aanwijzingen gevonden. Verder volgt uit vaste rechtspraak dat bij de vraag of iemand in staat moet worden geacht de in aanmerking komende arbeid te verrichten, zorgtaken in de thuissituatie en de daaraan verbonden belasting buiten beschouwing moeten blijven. Het door appellante in beroep ingebrachte neurologische onderzoeksrapport uit februari 2018 heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven voor een ander oordeel, omdat daaruit niet valt af te leiden dat er meer concrete beperkingen uit de bij appellante bekende stoornissen zijn dan aangenomen. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien een medisch deskundige te benoemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar beroepsgrond gehandhaafd dat ten onrechte niet meer beperkingen zijn aangenomen. Er zijn in de FML beperkingen aangenomen naar aanleiding van de benoemde stoornissen, die hebben geleid tot klachten. Als deze klachten onbetwist in omvang toenemen, dan nemen de daaruit voortvloeiende beperkingen eveneens toe. Het Uwv is tekortgeschoten in zijn – in dat geval vergaande – motiveringsplicht om aannemelijk te maken dat ondanks een toename van klachten, geen toename van beperkingen wordt aangenomen. Ook de rechtbank heeft haar uitspraak op dit punt, met de enkele verwijzing naar de uitleg van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, niet goed gemotiveerd. Het gegeven dat er mogelijk geen afwijkingen worden gevonden die naar medisch objectieve maatstaven de toegenomen cognitieve klachten kunnen verklaren, kan appellante niet worden tegengeworpen. Appellante verwijst hiervoor naar artikel 4.6 van de MAOC-richtlijn. Volgens appellante komt, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, uit de aanwezige medische informatie wel degelijk een consistent beeld naar voren. Daarbij is het ziektebeeld gediagnosticeerd als Hellp-syndroom en de aanwezige klachten corresponderen hiermee.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat bij appellante geen sprake is van toegenomen beperkingen met ingang van 4 april 2017 en de arbeidsgeschiktheid van appellante daarom niet wijzigt.
Ook is in geschil de vraag of de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft onderschreven dat appellante vanaf 13 september 2017 recht heeft op een WGA‑loonaanvullingsuitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van toegenomen beperkingen, wordt onderschreven. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.
Met de beperkingen van appellante als gevolg van de PTSS en het Hellp-syndroom, is in de FML rekening gehouden door meerdere beperkingen aan te nemen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en een urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de door appellante gemelde toegenomen klachten, mogelijk samenhangend met het feit dat de thuissituatie meer energie vergt, niet het gevolg zijn van de bij appellante bekende stoornissen. Er zijn geen nieuwe diagnosen op psychisch gebied en evenmin zijn er aanwijzingen voor cognitieve beperkingen als gevolg van het door appellante doorgemaakte Hellp-syndroom. Evenmin is gebleken dat het PTSS-beeld is verergerd. Bij de onderzoeken door de verzekeringsartsen konden geen cognitieve afwijkingen worden vastgesteld, met name geen geheugen- en concentratiestoornissen of woordvindstoornissen. Aan de uitslag van het neuropsychologisch onderzoek (npo) kunnen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen conclusies worden verbonden. Het npo is een hulponderzoek waarvan de conclusies moeten worden afgewogen tegen de bevindingen bij klinisch onderzoek. Bij appellante zijn geen neurologische afwijkingen vastgesteld. Daarnaast is bij het npo sprake geweest van suboptimaal presteren bij de symptoomvaliditeitstaken, zodat ook om die reden dit onderzoek niet kan worden meegewogen bij het vaststellen van de belastbaarheid.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat de oorzaak van de door appellante gemelde toegenomen klachten niet is gelegen in de eerder medisch geobjectiveerde ziekten, te weten de PTSS en status na Hellp‑syndroom. Evenmin is sprake van een bij de medische deskundigen vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat appellante als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is arbeid te verrichten. Het beroep dat appellante heeft gedaan op de MAOC-richtlijn slaagt daarom niet.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het oordeel van de rechtbank, dat de bestreden besluiten berusten op een juiste medische grondslag, wordt onderschreven. Het Uwv heeft daarom terecht vastgesteld dat arbeidsongeschiktheid van appellante per 4 april 2017 niet wijzigt en terecht aan appellante met ingang van 13 september 2017 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) L. Winters