ECLI:NL:CRVB:2021:836

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2021
Publicatiedatum
14 april 2021
Zaaknummer
17/3078 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering en geschiktheid van functies voor appellant met visusklachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die als afwasser werkte, had zich op 15 december 2011 ziek gemeld met visusklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had hem een WGA-uitkering toegekend, maar deze werd op 30 november 2015 beëindigd na een herbeoordeling. Appellant was van mening dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat en dat hij de geselecteerde functies niet kon uitoefenen vanwege zijn visusklachten en beperkte beheersing van de Nederlandse taal.

De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij zij het medisch onderzoek dat aan het besluit van het Uwv ten grondslag lag voldoende zorgvuldig achtte. De Raad heeft deskundigen benoemd, waaronder een oogarts en een psychiater, die concludeerden dat de belastbaarheid van appellant correct was weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De deskundigen stelden vast dat er geen psychiatrische stoornis bij appellant kon worden vastgesteld en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies geschikt waren voor appellant. De Raad volgde de deskundigen in hun conclusies en oordeelde dat appellant in staat moest worden geacht de geselecteerde functies te verrichten, ondanks zijn klachten. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

17.3078 WIA

Datum uitspraak: 12 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 maart 2017, 16/3329 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam B.V.] te Amsterdam (werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. Hoebba, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Werkgever heeft te kennen gegeven bij het geding te willen worden betrokken.
Het Uwv heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hoebba. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs en werkgever heeft zich laten vertegenwoordigen door [X.].
Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft oogarts prof. dr. G.P.M. Luyten en psychiater dr. F.B. van der Wurff als deskundigen benoemd.
De deskundigen hebben op respectievelijk 11 december 2019 en 30 oktober 2020 een rapport uitgebracht. Partijen hebben hierop gereageerd en nadere stukken ingebracht.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft laatstelijk gewerkt als afwasser voor 28 uur per week in dienst van werkgever. Op 15 december 2011 heeft hij zich ziek gemeld met onder meer visusklachten. Bij besluit van 23 mei 2014 heeft het Uwv aan appellant per 5 april 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend tot 5 maart 2015. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
Bij besluit van 17 december 2014 heeft het Uwv appellant per 5 maart 2015 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering op grond van WIA. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.3.
In het kader van een herbeoordeling op verzoek van werkgever heeft appellant op 10 september 2015 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft geconcludeerd dat appellant diverse medische klachten heeft maar wel beschikt over duurzaam benutbare mogelijkheden. Hij heeft de mogelijkheden en beperkingen van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft daarna op basis van een drietal geselecteerde functies berekend dat appellant met passend werk meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Bij besluit van
29 september 2015 heeft het Uwv vervolgens de WGA-uitkering van appellant met ingang van 30 november 2015 beëindigd.
1.4.
Het Uwv heeft bij beslissing op bezwaar van 8 april 2016 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 september 2015 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangepaste FML van 31 maart 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige acht de eerder geselecteerde functies ook op basis van de nieuwe FML geschikt voor appellant.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voldoende zorgvuldig geacht en de juistheid van de door de artsen van het Uwv in de FML van 31 maart 2016 vastgestelde beperkingen onderschreven. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat appellant de werkzaamheden, behorende bij de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geduide functies niet zou kunnen verrichten. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep per geduide functie bij eventuele signaleringen heeft onderbouwd waarom de belastbaarheid van appellant in die functie niet wordt overschreden. De stelling dat is uitgegaan van een onjuist opleidingsniveau slaagt evenmin nu de functies op het laagste opleidingsniveau liggen en in het geheel geen scholing of slechts enkele jaren basisonderwijs vereisen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep – samengevat – aangevoerd dat zijn beperkingen, veroorzaakt door onder meer zijn visusklachten, zijn onderschat en dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen. Ook heeft appellant gesteld dat hij de geduide functies niet kan verrichten omdat hij de Nederlandse taal niet of nauwelijks beheerst. Gelet op zijn klachten, met name zijn visusklachten, is het voorts niet aannemelijk dat hij binnen zes maanden de voor de geselecteerde functies vereiste beheersing van de Nederlandse taal zal kunnen verwerven. Hierdoor resteren er onvoldoende functies voor de schatting.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ter beoordeling is of de rechtbank terecht het beroep ongegrond heeft verklaard. Tussen partijen is in geschil of de beperkingen van appellant juist zijn weergegeven in de FML van 31 maart 2016 en of appellant in staat was per 30 november 2015 de geselecteerde functies uit te oefenen.
4.2.
De Raad heeft, omdat twijfel was ontstaan aan de juistheid van de in de FML opgenomen beperkingen, aanleiding gezien om een oogarts als deskundige te benoemen. De deskundige is tot de conclusie gekomen dat de belastbaarheid van appellant in de FML van 31 maart 2016 op een juiste wijze is verwoord. Hij heeft het gezien de mogelijkheid van functionele klachten en conversie van belang geacht dat een psychiater aanvullend onderzoek doet. Dit is voor de Raad aanleiding geweest om vervolgens een psychiater als deskundige te benoemen. Deze deskundige is van mening dat bij appellant geen psychiatrische stoornis kan worden vastgesteld en is eveneens tot de conclusie gekomen dat de belastbaarheid van appellant in de eerder vermelde FML op een juiste wijze is verwoord.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. De Raad is van oordeel dat deze situatie zich hier voordoet. Beide rapporten van de deskundigen geven blijk van een zorgvuldig onderzoek en zijn inzichtelijk en consistent gemotiveerd. De conclusies van de deskundigen berusten op een voldoende uitgebreid onderzoek en zijn overtuigend gemotiveerd, aan de hand van een relevant medisch onderzoek en kennisneming van de over appellant beschikbare medische informatie. Voor hun beoordeling beschikte de deskundigen over informatie van de behandelaars van appellant en over de rapporten van de artsen van het Uwv. De deskundigen hebben inzichtelijk uiteengezet waarom zij geen aanknopingspunten zien voor verdergaande beperkingen. Er zijn geen omstandigheden die aanleiding geven de rapporten niet te volgen.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel dat appellant in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te verrichten, omdat die alle alleen het laagste opleidingsniveau vereisen of in het geheel geen scholing. Dit standpunt is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de rapporten van 5 april 2016 en 13 juni 2017 afdoende gemotiveerd. Ook de beroepsgrond dat de functies niet voor hem geschikt zijn omdat hij de Nederlandse en Engelse taal niet of nauwelijks beheerst, slaagt niet. Met de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en onder verwijzing naar zijn motivering in de rapporten van 13 juni 2017 en 5 april 2016, wordt geoordeeld dat door appellant onvoldoende is onderbouwd dat hij niet in staat is om te voldoen aan de zeer beperkte eisen ten aanzien van de taalbeheersing in de geselecteerde functies.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2021.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) D.S. Barthel