ECLI:NL:CRVB:2021:861

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2021
Publicatiedatum
19 april 2021
Zaaknummer
19/5350 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering en geschil over arbeidsongeschiktheid na medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WGA-uitkering van appellant, die zich op 27 mei 2009 ziek meldde na een auto-ongeluk. Het Uwv heeft op 23 mei 2018 besloten de WIA-uitkering van appellant per 24 juli 2018 te beëindigen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom de FML van 15 mei 2018 niet aangepast hoefde te worden. Na herstel van het motiveringsgebrek door het Uwv, heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij volledig arbeidsongeschikt is en dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen te beperkt is geweest. Hij heeft informatie ingebracht van zijn huisarts en psycholoog ter ondersteuning van zijn standpunt. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld en dat de FML adequaat was. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen voldoende onderzoek hebben gedaan en dat de door appellant ingebrachte informatie geen aanleiding gaf om aan de conclusies van het Uwv te twijfelen. Het hoger beroep van appellant is dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

19 5350 WIA

Datum uitspraak: 16 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 november 2019, 19/576 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.J. van der Meulen, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als hondengeleider voor 32 uur per week. Op 27 mei 2009 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten na een auto-ongeluk. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 17 mei 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Aansluitend is aan appellant per 17 maart 2013 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 mei 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 23 mei 2018 de WIA-uitkering van appellant met ingang van 24 juli 2018 beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 december 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.1.
Bij tussenuitspraak van 2 mei 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd, omdat het protocol Whiplash associated disorder I/II (protocol) en de daarin specifiek genoemde aandachtspunten in geval van whiplash niet bij de beoordeling zijn betrokken. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen.
2.2.
Het Uwv heeft het bestreden besluit nader gemotiveerd door middel van een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 mei 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd waarom er geen aanleiding bestaat om de FML aan te passen.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv het in de tussenuitspraak geconstateerde motiverings- en zorgvuldigheidsgebrek heeft hersteld. In het rapport is duidelijk en navolgbaar gemotiveerd hoe de aanwijzingen uit het protocol bij de beoordeling zijn betrokken en wat dit betekent voor de beperkingen van appellant. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten, waaronder nek- en rugklachten en PTSS. Bij de opstelling van de FML is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. De informatie die appellant in beroep heeft overgelegd, heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Appellant heeft geen nieuwe of andere medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat de aangenomen arbeidsbeperkingen te gering zijn. Het Uwv heeft ook voldoende gemotiveerd dat een urenbeperking niet nodig is. Alleen het dagverhaal is onvoldoende om hieraan te twijfelen. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding bestaat om te oordelen dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Voor het onderdeel statische houdingen is per functie gemotiveerd waarom de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijden.
3.1.
Het hoger beroep van appellant richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand worden gelaten. Appellant heeft aangevoerd dat hij volledig arbeidsongeschikt is. Volgens appellant is het onderzoek van de verzekeringsartsen te beperkt geweest. Gelet op de uit de wetenschappelijke literatuur blijkende bezwaren kan de klinische blik niet worden aangemerkt als ‘algemeen aanvaarde verzekeringsgeneeskundige onderzoeksmethode’ zoals bedoeld in artikel 4 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit). Appellant heeft aangevoerd dat de psychische beperkingen zijn onderschat. Hij heeft in een periode een aantal life events te verwerken gekregen die van invloed zijn op zijn functioneren. Er is sprake van PTSS. Er hadden daarom beperkingen moeten worden aangenomen bij het vasthouden van de aandacht, inzicht in eigen kunnen en zelfstandig handelen. Ter onderbouwing heeft appellant informatie van de huisarts van 15 december 2020 en van de psycholoog van 11 maart 2020 ingebracht. Verder heeft appellant aangevoerd dat de lichamelijke beperkingen onderbelicht zijn gebleven. De klachten zijn reëel en consistent. Uit het dagverhaal van appellant komt naar voren dat er sprake is van structureel energetische beperkingen. Vanuit preventief oogpunt had er volgens appellant een urenbeperking had moeten worden aangenomen. Appellant is ook beperkt voor het werken in de avond en in de nacht en voor het werken in onregelmatige diensten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 24 juli 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellant heeft beëindigd.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet is gebleken dat de beperkingen van appellant in de FML van 15 mei 2018 zijn onderschat en dat, uitgaande van de juistheid van de FML, de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, onder 2.3 weergegeven, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De beroepsgrond dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen te beperkt is geweest, slaagt niet. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht, appellant gezien op het spreekuur en hem lichamelijk en psychisch onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook dossierstudie verricht, appellant gezien op hoorzitting en heeft informatie opgevraagd bij de behandelend sector. De ontvangen informatie van de huisarts en de behandelend neuroloog heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep meegenomen in de beoordeling. Daarnaast is de verzekeringsarts bezwaar en beroep in beroep nog ingegaan op het protocol Whiplash associated disorder I/II en heeft hij gemotiveerd waarom er geen aanleiding bestaat voor verdergaande beperkingen. Het standpunt van appellant dat het onderzoek niet heeft plaatsgevonden aan de hand van algemeen aanvaarde verzekeringsgeneeskundige onderzoeksmethoden die gericht zijn op het kunnen vaststellen van ongeschiktheid tot werken als gevolg van ziekte, zoals bedoeld in artikel 4 van het Schattingsbesluit, heeft hij niet nader onderbouwd. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt verder dat zij op de hoogte waren van de klachten van appellant en dat zij in de FML rekening hebben gehouden met het geobjectiveerde deel van deze klachten. De in hoger beroep overgelegde informatie geeft geen aanleiding om anders te oordelen. De medische stukken bevatten geen nieuwe informatie over de gezondheidssituatie van appellant op de datum in geding.
4.5.
Uit overwegingen 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst is een schadevergoeding niet aan de orde. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente wordt dan ook afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) M. Graveland