ECLI:NL:CRVB:2021:864

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2021
Publicatiedatum
19 april 2021
Zaaknummer
19/5175 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WGA-vervolguitkering na voldoende zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, die eerder een WGA-vervolguitkering ontving, heeft zijn uitkering aangevochten na een herbeoordeling door het Uwv. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv de WGA-vervolguitkering terecht had beëindigd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant stelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd en dat zijn medische beperkingen niet correct waren vastgesteld. Hij voerde aan dat hij volledig arbeidsongeschikt was en bracht verschillende medische rapporten in, maar de Raad oordeelde dat het Uwv met de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 augustus 2018 de medische beperkingen van appellant niet had onderschat. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig waren en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de geschiktheid van appellant voor de geduide functies. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

19.5175 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 oktober 2019, 19/917 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 16 april 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Es. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Anandbahadoer, die door middel van videobellen aan de zitting heeft deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als operator voor gemiddeld 36 uur per week. Met ingang van 11 februari 2014 is hem een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Op 10 december 2014 heeft appellant zich, vanuit de situatie dat hij een WW-uitkering ontving, ziek gemeld met psychische klachten. Er was tevens sprake van verslavingsproblemen. Later zijn daar klachten aan de rechterhand- en arm bijgekomen. Appellant is met ingang van 26 februari 2015 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet. Na afloop van de voorschreven wachttijd heeft het Uwv appellant met ingang van 24 november 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 35 tot 80% en het einde van de loongerelateerde periode op 10 juni 2018. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 10 juni 2018 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 45 tot 55%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
1 augustus 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 34,31%. Het Uwv heeft bij besluit van 13 augustus 2018 de WGA-vervolguitkering van appellant met ingang van 20 februari 2019 beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 december 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 december 2018 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 december 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen grond is voor het oordeel dat de rapporten van de verzekeringsartsen op een onzorgvuldige manier tot stand zijn gekomen, tegenstrijdigheden bevatten of onvoldoende begrijpelijk zijn. Het Uwv heeft deze rapporten daarom aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat, uitgaande van de juistheid van de FML, er geen aanleiding is om te twijfelen aan de geschiktheid van appellant voor de geduide functies. Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd waarom de signaleringen in het resultaat functiebeoordeling geen overschrijding van de belastbaarheid van appellant opleveren. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft terecht geconcludeerd dat de geduide functies voor appellant geschikt zijn en dat hij hiermee in staat is om meer dan 65% van het voor hem geldende maatmanloon te verdienen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat het onderzoek door de verzekeringsartsen niet zorgvuldig is geweest, dat zijn medische beperkingen niet juist zijn vastgesteld en dat hij niet in staat is om de geduide functies te vervullen. Appellant acht zich volledig arbeidsongeschikt. Ter nadere onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant brieven van neuroloog P.C.L.A. Lambregts van 12 februari 2019, neuroloog K. Jellema van 16 maart 2020 en van orthopedisch chirurg P. van der Zwaal van 19 juni 2020 in geding gebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In een rapport van
18 maart 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteengezet waarom de door appellant in hoger beroep ingezonden medische informatie niet leidt tot een ander standpunt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 20 februari 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-vervolguitkering heeft beëindigd.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest wordt onderschreven. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht en appellant tijdens het spreekuur op 1 augustus 2018 lichamelijk en psychisch onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens dossierstudie verricht en appellant gezien tijdens de hoorzitting op 7 december 2018. Niet gebleken is dat de rapporten van de verzekeringsartsen tegenstrijdigheden bevatten of onvoldoende begrijpelijk zijn.
4.4.
Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het Uwv met de FML van 1 augustus 2018 de medische beperkingen van appellant niet heeft onderschat.
4.4.1.
Met betrekking tot de hand- en armklachten heeft de verzekeringsarts in zijn rapport van 1 augustus 2018 vastgesteld dat bij appellant aan de rechterhand sprake is van een carpaal tunnelsyndroom (CTS). Bij lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts werden geen waarneembare beperkingen gevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in zijn rapport van 29 augustus 2019 op gewezen dat uit de door appellant in beroep overlegde medische informatie, met name de brief van neuroloog I.R. van den Wijngaard van 24 april 2019, blijkt dat er geen compressie is van de zenuwen in de nek (geen radiculair beeld) en dat appellant wordt verwezen naar de neurochirurg voor een kleine ingreep aan de rechterpols. In de FML van 1 augustus 2018 is rekening gehouden met de hand- en armklachten van appellant en is onder meer een beperking aangenomen ten aanzien van hand- en vingervaardigheid vanwege een beperkte knijp- en grijpkracht (item 4.3.6) en het maken van schroefbewegingen met de hand en arm (item 4.7.1). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 18 maart 2021 vastgesteld dat de door appellant in hoger beroep overgelegde medische informatie, voor zover deze ziet op de datum in geding, geen nieuwe inzichten bevat. Er zijn geen ernstige neurologische of orthopedische afwijkingen gevonden die maken dat de beperkingen bijgesteld moeten worden. De door appellant in hoger beroep overgelegde medische informatie geeft daarom geen aanleiding voor twijfel over de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde lichamelijke beperkingen van appellant.
4.4.2.
Met betrekking tot de verslavingsproblematiek wordt voorop gesteld dat uit vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 13 november 2019, ECLI:NL: CRVB:2019:3561) volgt dat een verslaving aan verdovende middelen en/of alcohol op zich niet als een ziekte (of gebrek) wordt aangemerkt. Evenmin zijn de sociale problemen als gevolg van de verslaving als ziekte of gebrek aan te merken. Dat is anders als de verslaving en de sociale gevolgen daarvan leiden tot objectiveerbare medische beperkingen of indien de verslaving noodzaakt tot een klinische opname of behandeling. Uit het onderzoek door de verzekeringsarts op 1 augustus 2018 is niet gebleken dat er op dat moment sprake was van een psychische ziekte in engere zin als gevolg van de verslaving. Om die reden zijn er geen beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, behoudens ten aanzien van persoonlijk risico (item 1.9.9) in verband met het gebruik van medicatie. Uit de door appellant in beroep overgelegde brief van W. Polderman, maatschappelijk werker, en A. de Kievid, GZ-psycholoog, van Brijder Verslavingszorg van 8 maart 2019 blijkt niet dat de verzekeringsartsen van het Uwv de psychische beperkingen van appellant niet juist hebben ingeschat.
4.5.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat, uitgaande van de juistheid van de FML, er geen aanleiding is om te twijfelen aan de geschiktheid voor de geduide functies.
4.6.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de functie (SBC 111190) inpakker (handmatig) niet aan de schatting ten grondslag had mogen worden gelegd, omdat deze niet meer actueel is. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.2.
Artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier in geding, bepaalt dat de gegevens met betrekking tot de in aanmerking genomen functies, met alle daaraan verbonden specifieke aspecten inzake belasting, beloning, en opleidingseisen op het moment van de datum waarop de ter gelegenheid van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling gegeven beschikking betrekking heeft, niet ouder mogen zijn dan 24 maanden.
4.6.3.
Gelet op de actualiseringsdatum van de functie inpakker, 9 maart 2017, was deze functie op in geding zijnde datum nog voldoende actueel. Appellant heeft er ter zitting op gewezen dat uit het resultaat functiebeoordeling blijkt dat het (her)onderzoek door de arbeidskundig analist van de functie inpakker al op 22 december 2016 heeft plaatsgevonden en dat, als van deze datum zou worden uitgegaan, de functie niet meer actueel is op de datum in geding. Het Uwv heeft er terecht op gewezen dat, indien appellant zou worden gevolgd in zijn standpunt en de functie inpakker (handmatig) op die grondslag zou vervallen, dit niet zou leiden tot een wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid. Om die reden wordt niet toegekomen aan beantwoording van de vraag of in dit geval de datum van het (her)onderzoek door de arbeidskundig analist en niet de in het CBBS opgenomen actualisatiedatum als uitgangspunt moet worden genomen in het kader van de toets aan artikel 9, aanhef en onder a, van het Sb.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend H. Spaargaren