ECLI:NL:CRVB:2021:868

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2021
Publicatiedatum
19 april 2021
Zaaknummer
18/4967 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing Wajong-uitkering en nieuw gebleken feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Appellant, geboren in 1988, had een Wajong-uitkering aangevraagd, maar deze was eerder afgewezen door het Uwv op basis van de conclusie dat hij ondanks zijn beperkingen in staat was om te werken. Appellant stelde dat er nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die de afwijzing onterecht maakten. De rechtbank had echter geoordeeld dat appellant geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden had aangevoerd die de eerdere beslissing konden ondermijnen. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had onderbouwd dat de eerder vastgestelde belastbaarheid van appellant correct was. De Raad concludeerde dat het Uwv de aanvraag terecht had afgewezen en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van appellant niet slaagde.

Uitspraak

18.4967 WAJONG

Datum uitspraak: 15 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
14 augustus 2018, 17/2412 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Kiewitt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op
11 februari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kiewitt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1988, heeft op 10 juni 2013 een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Daarbij is vermeld dat appellant een lichte verstandelijke beperking heeft en een zeer problematische jeugd heeft gehad. Het Uwv heeft de aanvraag bij besluit van 29 juli 2013 afgewezen, omdat appellant volgens de arts en arbeidsdeskundige van het Uwv ondanks zijn beperkingen kan werken en daarmee meer dan 75% van het minimumloon kan verdienen. De arts heeft de functionele mogelijkheden vastgesteld op de 17e verjaardag, per datum einde wachttijd (1 dag voor zijn 18e verjaardag) en per datum ingang van het potentiële recht op arbeidsondersteuning. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 juli 2013.
1.2.
Met een op 4 mei 2015 door het Uwv ontvangen verzoek heeft appellant opnieuw een Wajong-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 10 juli 2015 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat appellant geen nieuwe medische gegevens aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd. Appellant heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ingetrokken.
1.3.
Met een op 20 oktober 2016 door het Uwv ontvangen aanvraag heeft appellant opnieuw een Wajong-uitkering aangevraagd. Bij zijn aanvraag heeft hij informatie gevoegd van zijn coach [naam], die verwijst naar een door Queeste gestelde diagnose van oktober 2015 waarin is vermeld dat appellant behalve een cognitieve beperking gedragsproblematiek kent en dat bij hem PTTS is vastgesteld. Daarnaast is een verslag van een jobcoachtraject uit oktober 2016 overgelegd. Bij besluit van 15 november 2016 heeft het Uwv de aanvraag van 20 oktober 2016 afgewezen. Aan dit besluit ligt een rapport van een Uwv-arts ten grondslag.
1.4.
Bij besluit van 12 april 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 november 2016 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft de aanvraag aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 29 juli 2013 en daarbij gewezen op artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de nieuwe bij de aanvraag overgelegde stukken geen nieuw feit of veranderde omstandigheid naar voren komt die doet aannemen dat de conclusie over de belastbaarheid van appellant in 2013 onjuist is geweest.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vooropgesteld dat de aanvraag van 20 oktober 2016 moet worden opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 29 juli 2013. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb naar voren gebracht. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de situatie op zeventien- en achttienjarige leeftijd van belang is en de in beroep overgelegde stukken dateren uit 2016 en 2017. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank uitgebreid en correct onderbouwd dat de daarin vervatte informatie geen nieuwe feiten oplevert over het achttiende levensjaar van appellant en de periode van vijf jaar daarna. Deze stukken bevatten namelijk informatie over klachten die pas (ruim) daarna zijn gaan opspelen. De rechtbank heeft overwogen dat voor zover de aanvraag moet worden opgevat als een verzoek voor de toekomst terug te komen van het besluit van 29 juli 2013, de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft onderbouwd dat er geen aanwijzingen zijn dat de beperkingen destijds onjuist zijn vastgesteld.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat ten onrechte is geoordeeld dat hij geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een deel van een behandelrapport van 29 april 2004 van Emaus overgelegd en een aanmeldingsformulier LCIG van juli 2002 met als bijlage een rapport psychologisch onderzoek van De Jutter uit 1999. Appellant heeft gesteld dat deze stukken inzicht geven in de medische situatie van appellant ten tijde van de periode in geding, ook al zien deze stukken op de periode vóór zijn zeventiende levensjaar. Appellant heeft gesteld dat in zijn beperkingen sinds 2002 geen wijzigingen zijn opgetreden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar een rapport van 9 februari 2021 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Appellant heeft ter zitting te kennen gegeven dat het hoger beroep alleen betrekking heeft op zijn verzoek om voor het verleden terug te komen van het besluit van 29 juli 2013. Het Uwv heeft op het verzoek van appellant om terug te komen van dit besluit beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is (Zie de uitspraken van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb heeft aangevoerd. De desbetreffende overwegingen van de rechtbank worden geheel onderschreven
.Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij weldegelijk nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht, maar niet duidelijk gemaakt op welk punt de motivering van de rechtbank volgens hem tekort schiet.
4.3.
Gelet op wat ter zitting is besproken zal de Raad uit het oogpunt van finale geschillenbeslechting ook beoordelen of het Uwv in de in hoger beroep overgelegde stukken aanleiding had moeten zien om voor het verleden terug te komen van het besluit van 29 juli 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 9 februari 2021 toegelicht dat de in deze stukken beschreven problematiek al bekend was bij de eerdere beoordelingen. Dat er al voor het zeventiende levensjaar sprake was van verminderd functioneren en reden daar aandacht aan te geven, was al bekend. Uit de verslagen komt functioneren naar voren waarbij appellant op deelaspecten goede ontwikkeling toont en tot sociale relaties in staat is. Dat bravoure onzekerheid camoufleert was al duidelijk en wordt bovendien vaker gezien; de betekenis is zelfbescherming tegen overvraging. Aan appellant werden al geen hoge eisen gesteld, laag begaafdheid is evenwel niet synoniem aan arbeidsongeschiktheid. Het behandelrapport van Emaus uit 2004 brengt daarom geen nieuwe aspecten, past bij anamnese en bevindingen bij de onderzoeken na het zeventiende jaar en maakt die niet anders. Het disharmonisch verlaagd intellectueel niveau was ook al bekend; het psychologisch onderzoek uit 2002 brengt wat dat betreft eveneens niets nieuws, ook niet qua inzet en functioneren. Er is geen reden voor twijfel aan deze inzichtelijk gemotiveerde toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De in hoger beroep overgelegde informatie geeft dan ook evenmin aanleiding verdergaande beperkingen op het achttiende levensjaar van appellant en de periode van vijf jaar daarna vast te stellen.
4.4.
Gelet hierop heeft het Uwv de aanvraag mogen afwijzen vanwege het ontbreken van nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. In wat appellant heeft aangevoerd is evenmin grond gelegen voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2021.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) V.M. Candelaria