ECLI:NL:CRVB:2021:91

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2021
Publicatiedatum
18 januari 2021
Zaaknummer
19/871 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van de Participatiewet wegens onvoldoende aannemelijkheid van bijstandbehoevende omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam van 15 februari 2019. De appellant had een aanvraag ingediend voor bijstandsverlening op grond van de Participatiewet, welke door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam was afgewezen. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, omdat de appellant niet had aangetoond dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De appellant stelde dat hij zuinig leefde, regelmatig bij vrienden at en dat zijn familie hem soms hielp, maar de rechtbank oordeelde dat deze verklaringen niet voldoende waren om aan te tonen dat hij geen kosten voor levensonderhoud had. De bankafschriften toonden geen uitgaven voor boodschappen of kleding aan, en de appellant had geen bewijs geleverd voor zijn financiële situatie. De Centrale Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat de appellant niet had aangetoond dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad oordeelde dat het college terecht had gevraagd om inzage in bankafschriften over een langere periode dan de laatste drie maanden, gezien het ontbreken van kosten voor levensonderhoud op de overgelegde bankafschriften. De persoonlijke omstandigheden van de appellant, zoals geschetst door een maatschappelijk werkster, konden niet leiden tot een ander oordeel.

Uitspraak

19.871 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 februari 2019, 18/3530 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 11 januari 2021
Zitting heeft: M. Hillen, lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: A.A.H. Ibrahim
Ter zitting is appellant verschenen, bijgestaan door mr. J. Berkouwer, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.E. van Dijk.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Bij besluiten van 8 januari 2018 heeft het college de aanvraag van appellant van 29 september 2017 om bijstand op grond van de Participatiewet afgewezen en de aan appellant verstrekte voorschotten van hem teruggevorderd. Deze besluiten heeft het college gehandhaafd bij besluit van 29 mei 2018 (bestreden besluit). Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft kort gezegd overwogen dat appellant als aanvrager van bijstand aannemelijk moet maken dat hij recht heeft op bijstand. Daarin is hij niet geslaagd. Zijn situatie is nog te onduidelijk. Appellant heeft verklaard dat hij zuinig en goedkoop leeft, dat hij regelmatig bij vrienden eet, leeft van zijn spaargeld en dat zijn familie soms helpt. Hierdoor houdt hij van zijn loon nog ongeveer € 100,- per maand over. Deze verklaring lijkt niet te kloppen, aangezien uit het overzicht van alleen de vaste inkomsten en uitgaven, opgesteld door het college, blijkt dat hij € 70,- per maand overhoudt, zonder dat daarbij rekening is gehouden met uitgaven voor boodschappen en kleding. De door appellant in beroep overgelegde verklaringen nemen de onduidelijkheden niet weg. Uit de verklaringen blijkt weliswaar dat hij regelmatig bij vrienden eet, maar niet dat hij helemaal geen kosten voor kleding en boodschappen heeft. In dat kader is ook van belang dat de bankafschriften van appellant geen uitgaven voor boodschappen laten zien en dat ook geen geldopnames te zien zijn waarmee hij boodschappen had kunnen betalen. Dat appellant voor deze kosten geld gebruikte dat hij contant van zijn werkgever ontving, is onvoldoende aangetoond en bovendien is niet duidelijk om hoeveel geld het dan ging. Voor zover appellant bedoeld heeft te melden dat hij van zijn spaargeld heeft geleefd, is van belang dat zijn spaarrekening een positief saldo heeft van € 4.000,- en dat geen opnames van die spaarrekening zijn gedaan. De herkomst van de storting van € 1.200,- op zijn bankrekening heeft appellant niet met bewijsstukken onderbouwd. Dit alles brengt mee dat niet kan worden vastgesteld dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. De rechtbank ziet in het betoog dat de werkgever onbetrouwbaar is, geen stukken meer levert en inmiddels failliet is en dat appellant niet verwijtbaar handelt omdat hij niet goed kan meekomen in de maatschappij geen aanleiding anders te oordelen.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog toe dat het college terecht gegevens heeft opgevraagd over de periode die vooraf gaat aan de gewenste ingangsdatum van de bijstand, 1 september 2017. In dit geval kon het college volgens vaste rechtspraak inzage verlangen in de bankafschriften over een verder in het verleden liggende periode dan de laatste drie maanden en om overlegging van andere financiële gegevens over een dergelijke periode, gezien het ontbreken van kosten voor levensonderhoud op de overgelegde bankafschriften. De persoonlijke omstandigheden van appellant, zoals in de beroepsfase geschetst door de maatschappelijk werkster, kunnen, hoewel duidelijk is dat die omstandigheden moeilijk zijn geweest, niet tot een ander oordeel leiden.
Het hoger beroep slaagt niet. Daarom bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente geen grond en bestaat evenmin aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) A.A.H. Ibrahim (getekend) M. Hillen