ECLI:NL:CRVB:2022:1091

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2022
Publicatiedatum
18 mei 2022
Zaaknummer
21/2023 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om terug te komen van eerdere buiten behandelingstelling van bijstandsaanvraag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin hun beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Enschede ongegrond werd verklaard. Appellanten ontvingen bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en hadden eerder bijstandsaanvragen ingediend die door het college buiten behandeling waren gesteld. De appellanten hebben op 27 augustus 2019 opnieuw bijstand aangevraagd voor de periode van 1 juni 2019 tot 6 augustus 2019, maar het college heeft deze aanvraag afgewezen op grond van het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De rechtbank heeft deze afwijzing bevestigd.

In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat er wel degelijk nieuwe feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven om terug te komen op de eerdere besluiten. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat de door appellanten overgelegde stukken niet als nieuw gebleken feiten kunnen worden aangemerkt, omdat deze stukken eerder hadden kunnen worden overgelegd. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en het hoger beroep verworpen, waardoor de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De uitspraak is gedaan op 10 mei 2022.

Uitspraak

21/2023 PW en 21/2024 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 26 april 2021, 20/767 en 20/768 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
Datum uitspraak: 10 mei 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. L. de Widt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben desgevraagd verklaard dat zij geen gebruik willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord. De Raad heeft vervolgens met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Bij besluit van 3 mei 2019, heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 1 september 2014 ingetrokken.
1.3.
Appellanten hebben op 12 juni 2019 bijstand aangevraagd met ingang van 29 mei 2019. Bij besluit van 8 juli 2019 heeft het college deze aanvraag buiten behandeling gesteld op de grond dat niet alle gevraagde gegevens en bewijsstukken zijn overgelegd.
1.4.
Appellanten hebben op 17 juli 2019 wederom bijstand aangevraagd, nu met ingang van 30 mei 2019. Bij besluit van 8 augustus 2019 heeft het college ook deze aanvraag buiten behandeling gesteld op de grond dat niet alle gevraagde gegevens en bewijsstukken zijn overgelegd.
1.5.
Appellanten hebben tegen de hiervoor genoemde besluiten geen bezwaar gemaakt.
1.6.
Op 27 augustus 2019 hebben appellanten nogmaals bijstand aangevraagd, nu met ingang van 1 juni 2019.
1.7.
Bij besluit van 25 september 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 februari 2020 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat het inkomen van appellanten vanaf 6 augustus 2019 hoger is dan de voor hen geldende bijstandsnorm. In bezwaar heeft het college de motivering van het besluit van 25 september 2019 aangevuld, in die zin dat het college de aanvraag voor de periode van 1 juni 2019 tot 6 augustus 2019 heeft aangemerkt als herzieningsverzoek en dit verzoek heeft afgewezen op de grond dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of gewijzigde omstandigheden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het volgende overwogen, waarbij voor eisers appellanten moet worden gelezen.
“4.1. Eisers hebben met hun aanvraag van 27 augustus 2019 beoogd over de periode van 1 juni 2019 tot 6 augustus 2019 bijstand te krijgen. Ter zitting hebben zij dit desgevraagd bevestigd en gesteld dat er nieuwe feiten en omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb die aanleiding vormen om terug te komen op de besluiten van 8 juli 2019 en 8 augustus 2019. In deze besluiten zijn eerdere aanvragen buiten behandeling gesteld. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden moeten worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Eisers hebben bij hun aanvraag van 27 augustus 2019 (alsnog) bankafschriften over de periode van 1 maart 2019 tot en met 26 augustus 2019, informatie van eisers Paypal-account, afschriften van eisers creditcardrekening en verklaringen van leningen die zij zijn aangegaan bij derden, overgelegd. Niet valt in te zien dat eisers deze stukken niet eerder konden overleggen. De stukken kunnen reeds daarom niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.”
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten hebben daartoe aangevoerd dat wel sprake is van een nieuw feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Appellanten konden de gevraagde stukken niet eerder overleggen omdat het college op basis van de door appellanten in het kader van de aanvragen van 12 juni 2019 en 17 juli 2019 aangeleverde stukken weer nieuwe informatie bij appellanten heeft opgevraagd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op wat ter zitting bij de rechtbank is besproken en in hoger beroep is aangevoerd, ziet het geschil tussen partijen op de periode van 1 juni 2019 tot 6 augustus 2019. Het verzoek van appellanten strekt ertoe dat het college terugkomt van zijn besluiten van 8 juli 2019 en
8 augustus 2019 (oorspronkelijke besluiten).
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
Wat appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, vormt in essentie een herhaling van wat zij in beroep naar voren hebben gebracht. Er wordt geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. De overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellanten aan hun verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag hebben gelegd. De stelling dat in het kader van de aanvragen van 12 juni 2019 en 17 juli 2019 nieuwe informatie is opgevraagd, hadden appellanten in een procedure tegen de oorspronkelijke besluiten kunnen aanvoeren.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van R. van der Maarel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2022.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) R. van der Maarel