ECLI:NL:CRVB:2022:1120

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2022
Publicatiedatum
23 mei 2022
Zaaknummer
20/2799 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van medewerkingsverplichting en psychische problematiek

In deze zaak heeft appellante op 17 mei 2019 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend. De aanvraag werd gedaan met de mededeling dat het college bij vragen contact kon opnemen met haar zus, A. Het college heeft appellante uitgenodigd voor een huisbezoek en intakegesprek, maar appellante heeft hieraan geen gehoor gegeven. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar psychische problemen, waaronder een angststoornis en straatvrees, haar belemmerden om op de uitnodigingen te reageren. De ingebrachte medische informatie biedt hiervoor geen grond. Het college heeft appellante herhaaldelijk uitgenodigd voor gesprekken, maar zij heeft deze uitnodigingen genegeerd. De Raad stelt vast dat appellante haar medewerkingsverplichting heeft geschonden, zoals vastgelegd in artikel 17, tweede lid, van de PW. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak. De Raad merkt op dat de situatie van appellante zorgelijk is en adviseert haar om een nieuwe aanvraag om bijstand in te dienen, waarbij aandacht moet worden besteed aan de wijze van het intakegesprek.

Uitspraak

20/2799 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 juni 2020, 20/619 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard (college)
Datum uitspraak: 17 mei 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.F.M. den Hollander, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Mr. H. Martens heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld en aanvullende gronden ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 5 april 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar zus [naam zus] en mr. Martens. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Danielse.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 17 mei 2019 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend. Bij haar aanvraag heeft appellante vermeld dat het college bij vragen contact kan opnemen met A, haar zus en gemachtigde. Ook heeft appellante bij haar aanvraag vermeld dat zij kostganger is en sinds 1 juli 2018 met A op adres X woont. Appellante heeft diverse stukken, waaronder medische gegevens, bij haar aanvraag meegestuurd.
1.2.
Het college heeft appellante bij brief van 22 mei 2019 meegedeeld dat er naar aanleiding van de aanvraag nog enkele vragen zijn en dat daarom een huisbezoek is gepland op
28 mei 2019, waarbij een gesprek zal plaatsvinden. Het doel van het gesprek is om het recht op bijstand vast te stellen.
1.3.
Op 28 mei 2019 is getracht een huisbezoek af te leggen, maar – na aanbellen – is niet gereageerd. De medewerkers hebben daarop een handgeschreven briefje achtergelaten met het verzoek terug te bellen. A heeft de volgende dag telefonisch contact opgenomen en meegedeeld dat zij de brief met de aankondiging van het huisbezoek niet heeft ontvangen. Daarop heeft de medewerker van het college een nieuwe afspraak gemaakt voor een huisbezoek op 11 juni 2019. Deze afspraak is bij brief van 5 juni 2019 door het college bevestigd. De medewerker heeft tijdens een later telefonisch contact over het doel van het huisbezoek aan A uitgelegd dat normaal gesproken naar aanleiding van een aanvraag een groepsbijeenkomst en intakegesprek op kantoor plaatsvinden, maar dat vanwege de gestelde medische situatie van appellante een huisbezoek zal plaatsvinden.
1.4.
Bij brief van 7 juni 2019 heeft appellante het college onder meer meegedeeld dat zij door haar psychische problematiek moeite heeft met het binnen laten van vreemden in haar woning en dat zij recht heeft om te weten wat de reden van het huisbezoek is. In verband daarmee zou A hebben verzocht het gesprek telefonisch te laten plaatsvinden, welk verzoek door de klantmanager zou zijn afgewezen. Appellante heeft verder vermeld dat zij alle benodigde gegevens heeft verstrekt om het recht op bijstand vast te stellen, zodat geen aanleiding bestaat voor het afleggen van een huisbezoek. Het huisbezoek heeft geen doorgang gevonden.
1.5.
Het college heeft appellante vervolgens bij brief van 13 juni 2019 uitgenodigd voor een intakegesprek op het kantoor van de gemeente op 24 juni 2019. In die brief is tevens vermeld dat vanwege de door appellante gestelde psychische klachten in eerste instantie twee huisbezoeken zijn gepland, maar dat deze geen doorgang hebben kunnen vinden. Om de aanvraag te kunnen beoordelen dient een gesprek – in persoon – plaats te vinden. Daarnaast is appellante verzocht nader genoemde gegevens mee te nemen naar het gesprek. In de brief is tot slot meegedeeld dat appellante, gelet op artikel 17, tweede lid, van de PW, verplicht is op het gesprek te komen.
1.6.
Bij brief van 21 juni 2019 heeft appellante meegedeeld niet op het gesprek van
24 juni 2019 te kunnen komen en dat voor meer informatie contact kan worden opgenomen met GGZ Nissewaard. Ook heeft appellante nogmaals gesteld dat alle benodigde gegevens om een besluit te nemen in bezit van het college zijn.
1.7.
Bij brief van 25 juni 2019 heeft het college appellante opnieuw uitgenodigd voor een gesprek op 1 juli 2019. Appellante heeft aan deze uitnodiging geen gehoor gegeven.
1.8.
Bij besluit van 15 augustus 2019, gehandhaafd bij besluit van 24 december 2019 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft voldaan aan haar medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de PW. Appellante is tweemaal uitgenodigd voor een gesprek om meer duidelijkheid te verkrijgen over haar identiteit en woon- en leefsituatie, maar heeft aan deze uitnodigingen geen gehoor gegeven. Daarnaast heeft appellante niet meegewerkt aan een huisbezoek. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Indien een aanvrager niet aan de inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.2.
Artikel 17, tweede lid, van de PW bepaalt dat de belanghebbende verplicht is aan het college desgevraagde de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet. Indien de belanghebbende niet aan de medewerkingsverplichting voldoet is dat een grond voor weigering, intrekking of beëindiging van bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, betrokkene recht op bijstand heeft.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de medewerkingsverplichting niet heeft geschonden. Zij is niet naar de gesprekken van 24 juni 2019 en 1 juli 2019 gekomen, omdat zij daartoe niet in staat was vanwege haar angststoornis en straatvrees.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Niet in geschil is dat appellante de brieven van
13 juni 2019 en 25 juni 2019 voor de gesprekken op 24 juni 2019 en 1 juli 2019 heeft ontvangen en dat zij niet naar de gesprekken is gekomen. Appellante heeft daarmee niet voldaan aan de op haar rustende medewerkingsverplichting. Onder bepaalde omstandigheden kan het niet meewerken de betrokkene niet worden tegengeworpen. Dat kan het geval zijn indien de betrokkene niet in staat is om de medewerking te verlenen door een in de persoon gelegen lichamelijke of psychische oorzaak. Dat is hier echter niet het geval. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij door haar angststoornis en straatvrees op geen enkele wijze aan de uitnodigingen gehoor had kunnen geven. De ingebrachte medische informatie biedt daarvoor in elk geval geen grond.
4.5.
Appellante heeft verder aangevoerd dat de door haar overgelegde gegevens voor het college voldoende hadden moeten zijn om haar identiteit vast te stellen. Bovendien had het college de intake per telefoon kunnen laten plaatsvinden.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Het doel van het gesprek met de medewerkers van het college was erop gericht om het recht op bijstand vast te stellen en in verband daarmee primair om de identiteit van appellante vast te stellen. Appellante heeft haar aanvraag schriftelijk ingediend, niet via DigiD, nagenoeg al het persoonlijk contact over de aanvraag verliep via A, en appellante was door medewerkers van het college nimmer in persoon gezien. Gelet op deze omstandigheden mocht het college van appellante verlangen dat ze in persoon zou komen en was het voorstel van appellante om de intake per telefoon te laten plaatsvinden niet toereikend.
4.7.
Tot slot houdt de stelling van appellante dat de intake destijds via videobellen had kunnen plaatsvinden, geen stand. Nog los van het feit dat deze optie ten tijde van de aanvraag niet door appellante is geopperd, heeft het college toegelicht dat de mogelijkhied van videobellen pas tijdens de corona epidemie mogelijk is geworden en dat de gesprekken weer op kantoor zijn hervat zodra de situatie dat toeliet.
4.8.
Omdat het geen gehoor geven aan de oproepen voor de gesprekken al maakt dat appellante de medewerkingsverplichting heeft geschonden en het besluit tot afwijzing van de aanvraag om die reden stand kan houden, behoeven de gronden over het huisbezoek geen verdere bespreking.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden moet worden bevestigd.
4.10.
De Raad merkt tot slot op dat de situatie van appellante zorgelijk is. Zoals ter zitting met partijen besproken, ligt het in de rede dat appellante zo spoedig mogelijk een nieuwe aanvraag om bijstand indient, waarna het college deze aanvraag met voortvarendheid in behandeling zal nemen. Bij de nieuwe aanvraag dient tussen partijen aandacht te worden besteed aan de wijze waarop vorm kan worden gegeven aan het intakegesprek.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van J.E. Mink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2022.
(getekend) M. Hillen
(getekend) J.E. Mink