ECLI:NL:CRVB:2022:1153

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2022
Publicatiedatum
25 mei 2022
Zaaknummer
20/3579 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand en beoordeling van erfenis in het bestuursrecht

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2022, staat de terugvordering van bijstand centraal. Appellante had bijstand aangevraagd, maar het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen heeft deze bijstand teruggevorderd op basis van een erfenis die appellante had ontvangen. De rechtbank Roermond had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat het college terecht de bijstand heeft teruggevorderd. Appellante had vanaf 11 januari 2017 recht op een erfenis van € 2.905,- en beschikte over een vermogen dat de vermogensgrens overschreed. Het college heeft de kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.353,28 teruggevorderd, wat in overeenstemming is met de wetgeving. Appellante voerde aan dat het college ten onrechte geen rekening had gehouden met haar advocaatkosten en reiskosten, maar de Raad oordeelt dat deze kosten niet voldoende zijn onderbouwd. De beroepsgrond dat het college niet heeft onderzocht of appellante in aanmerking kwam voor een IOAW-uitkering, werd eveneens verworpen, omdat het besluit tot toekenning van bijstand in rechte vaststaat. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.3579 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 15 september 2020, 20/258 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
Datum uitspraak: 17 mei 2022
Zitting heeft: M. Hillen, als lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: Y. Al-Qaq
Namens appellante is mr. R.M.J. Schoonbrood, advocaat, verschenen.
Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.E. Day.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Het college heeft terecht met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW de over de periode van 11 januari 2017 tot en met 28 juni 2017 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.353,28 van appellante teruggevorderd. Daaraan ligt ten grondslag dat appellante vanaf 11 januari 2017 een aanspraak had op een erfenis van
€ 2.905,- en vanaf dat moment beschikte over een vermogen van € 8.300,40. Aangezien op
1 januari 2017 de vermogensgrens voor een alleenstaande € 5.940,- bedroeg, is sprake van een overschrijding van de vermogensgrens van € 2.360,40. Het terug te vorderen bedrag is in verband met een afronding naar volledige dagen vervolgens vastgesteld op een bedrag van
€ 2.353,28. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit van 17 december 2019 ongegrond verklaard.
De beroepsgrond dat het college ten onrechte bij de aanvraag om bijstand niet heeft onderzocht of zij in aanmerking kwam voor een uitkering op grond van de
Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers (IOAW-uitkering) slaagt niet. Het besluit tot toekenning van bijstand staat in rechte vast. In dit geding ligt enkel ter beoordeling voor of het college de bijstand terecht heeft teruggevorderd. De stelling van appellante dat zij achteraf gezien recht zou kunnen hebben gehad op een IOAW-uitkering staat, wat daar ook van zij, los van deze beoordeling. Gelet hierop behoeft de vraag of de IOAW een voorliggende voorziening is alsmede het beroep op artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) geen bespreking.
4. De beroepsgrond dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de betaalde eigen bijdrage advocaatkosten en reiskosten inzake de procedure over de verdeling van de erfenis, slaagt evenmin. Het college heeft op het in aanmerking te nemen bedrag van de erfenis een bedrag van € 79,- in mindering gebracht. Dit is het griffierecht dat appellante heeft betaald inzake de procedure over de verdeling van de erfenis. Appellante heeft van deze kosten een rekening overgelegd aan het college. Dat appellante nog meer kosten heeft gemaakt in deze procedure heeft zij niet met nadere stukken onderbouwd. Het college heeft daarom geen aanleiding hoeven zien om de overige door appellante gestelde kosten uit coulance op het in aanmerking te nemen bedrag van de erfenis in mindering te brengen.
5. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat voor een veroordeling in de proceskosten geen aanleiding bestaat.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) Y. Al-Qaq (getekend) M. Hillen