In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die als verkoopster werkte. Appellante had zich op 16 maart 2018 ziekgemeld met lichamelijke klachten, waaronder aan haar linkerbeen, en ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na een beoordeling door een verzekeringsarts op 17 juni 2019 werd appellante geschikt geacht voor haar eigen werk, waarna het Uwv haar ZW-uitkering per 20 juni 2019 beëindigde. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
In hoger beroep voerde appellante aan dat zij op de datum in geding niet in staat was om haar eigen werk te verrichten, vanwege een toename van haar klachten en psychische problemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had echter gemotiveerd dat appellante, ondanks haar klachten, in staat was om haar werkzaamheden als verkoopster te verrichten. De Raad oordeelde dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellante niet voldoende medische gegevens had overgelegd om haar standpunt te onderbouwen.
De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, zonder veroordeling in proceskosten.