ECLI:NL:CRVB:2022:1523

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
21/699 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van een verkoopster na beoordeling door verzekeringsarts

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die als verkoopster werkte. Appellante had zich op 16 maart 2018 ziekgemeld met lichamelijke klachten, waaronder aan haar linkerbeen, en ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na een beoordeling door een verzekeringsarts op 17 juni 2019 werd appellante geschikt geacht voor haar eigen werk, waarna het Uwv haar ZW-uitkering per 20 juni 2019 beëindigde. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

In hoger beroep voerde appellante aan dat zij op de datum in geding niet in staat was om haar eigen werk te verrichten, vanwege een toename van haar klachten en psychische problemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had echter gemotiveerd dat appellante, ondanks haar klachten, in staat was om haar werkzaamheden als verkoopster te verrichten. De Raad oordeelde dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellante niet voldoende medische gegevens had overgelegd om haar standpunt te onderbouwen.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

21 699 ZW

Datum uitspraak: 5 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
1 februari 2021, 19/6017 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. Bosveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2022. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1. Appellante heeft voor het laatst gewerkt als verkoopster voor 18 uur per week. Haar dienstverband is per 1 mei 2017 geëindigd. Appellante heeft zich op 16 maart 2018 ziekgemeld met lichamelijke klachten, waaronder aan haar linkerbeen. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 17 juni 2019 heeft appellante in het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 20 juni 2019 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van verkoopster voor 18 uur per week
.Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 18 juni 2019 de ZW-uitkering van appellante per 20 juni 2019 (datum in geding) beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 oktober 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 oktober 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig geweest en geeft wat appellante heeft aangevoerd geen reden het medische oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na onderzoek en na kennisname van het medisch dossier de bevindingen van de verzekeringsarts onderschreven en daarbij inzichtelijk gemotiveerd dat appellante met de al jaren bestaande, stationaire en niet-betwiste klachten van been, psyche en gehoor in staat is de werkzaamheden van verkoopmedewerkster gedurende 18 uur per week te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij op de datum in geding niet in staat was om haar eigen werk te verrichten, omdat zij rond die datum niet in staat was om normaal te lopen, trappen te lopen en langdurig te staan. Appellante ervaarde gevoelsverlies in haar linkerbeen, zodanig dat zij bij lopen de controle en als gevolg daarvan het evenwicht verloor en zelfs regelmatig ten val kwam. Appellante heeft verder aangevoerd dat de toename van haar klachten rond de datum in geding niet slechts tijdelijk was, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan van chronische klachten en pijn van houding en bewegingsapparaat door kracht en gevoelsverlies in haar linkerbeen na het breken van haar kuitbeen in 2013. Volgens appellante is echter inmiddels vastgesteld dat de oorzaak van de klachten lag en ligt in een forse scheefstand van het bekken (bekkentorsie), gecombineerd met een afwijking aan de linkervoet en beide knieën (X-benen). Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante een brief van 19 augustus 2020 van de podotherapeut ingezonden die appellante even daarvoor heeft bezocht. Appellante heeft haar standpunt dat haar psychische problemen aan het verrichten van het eigen werk op de datum in geding in de weg stonden gehandhaafd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar een rapport van 31 mei 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
In geschil is of appellante per 20 juni 2019 terecht weer geschikt is geacht voor de functie van verkoopster voor 18 uur per week en de ZW-uitkering terecht per die datum is beëindigd.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie. De – onder 2 weergegeven – overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat appellante ook met de toename van haar klachten op de datum in geding in staat was haar eigen werk te verrichten. Na het onderzoek door de verzekeringsarts heeft appellante een toename van haar lichamelijke klachten gemeld en om die reden heeft appellante zich een dag later bij de oefentherapeut gemeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat na het onderzoek van de verzekeringsarts de daaropvolgende ambulante drie behandelingen bij de oefentherapeut een korte periode van toename van klachten bevestigen, maar geen absolute drempel voor mobiliteit vormde. De ziektelast op de datum in geding is te verenigen met de matige belasting in de functie van verkoopster voor 18 uur per week, waarbij de uren in theorie verspreid kunnen worden over de week. In het rapport van 31 mei 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verder navolgbaar toegelicht dat er geen argumenten zijn om rond de datum in geding uit te gaan van de door de podotherapeut in de brief van 19 augustus 2020 beschreven gegevens. De daarin beschreven bevindingen zien op onderzoek van een jaar na de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast een aantal kanttekeningen geplaatst bij de podotherapeutische bevindingen. Als links in de voet de valgusstand groter is dan rechts, dan zal dat ook gelden voor de knie en de heupen en niet omgekeerd het geval zijn, zoals de podotherapeut heeft beschreven. Het door de podotherapeut beschreven slepend been is geen complicatie bij een stand afwijking zoals een holvoet of de valgusstand van de voet wat bij appellante beschreven wordt. Deze laatste zijn anatomische voetafwijkingen zonder een neurologische afwijking. Bij neurologische afwijkingen kan de aansturing van de spieren verstoord worden en/of het gevoel in de benen/voetzolen aangetast zijn, waardoor er op enig moment problemen met het lopen ontstaan. Bij een dergelijk ziektebeeld wordt iemand niet in eerste instantie doorverwezen naar een podotherapeut om de stand van de voeten en de houding te evalueren, maar zal er neurologisch onderzoek aangewezen zijn om de oorzaak van het slepende been op te sporen. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er op gewezen dat de verzekeringsarts bij oriënterend neurologisch onderzoek op 17 juni 2019 geen bijzonderheden en prima bewegingsuitslagen van de benen zonder enige beperkingen heeft vastgesteld en de brief van 2 juli 2019 van de oefentherapeut evenmin de door de podotherapeut beschreven afwijkingen vermeldt. Tot slot wordt overwogen dat appellante niet heeft met medische gegevens onderbouwd dat zij in verband met psychische klachten op de datum in geding haar eigen werk niet kon verrichten.
4.5.
De overwegingen 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2022.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) L.R. Kokhuis