ECLI:NL:CRVB:2022:1555

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2022
Publicatiedatum
14 juli 2022
Zaaknummer
20/4388 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ZW-uitkering op basis van medische beoordeling en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante met ingang van 2 augustus 2019 een Ziektewet (ZW) uitkering toe te kennen. Appellante, die zich eerder ziek had gemeld vanwege psychische klachten, had in 2019 opnieuw een ZW-uitkering aangevraagd na een toename van haar klachten, waaronder fibromyalgie en de ziekte van Sjögren. Het Uwv had deze aanvraag afgewezen, omdat appellante niet meer ongeschikt werd geacht voor de eerder geduide functies. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische gegevens waren overgelegd die de conclusie van het Uwv konden weerleggen. De Raad benadrukte dat de diagnose fibromyalgie niet automatisch leidt tot een andere beoordeling van de belastbaarheid van appellante. De Raad concludeerde dat het Uwv op goede gronden had geweigerd om appellante per 2 augustus 2019 een ZW-uitkering toe te kennen, omdat er geen aanknopingspunten waren dat haar klachten zich al voordeden ten tijde van de datum in geding.

De uitspraak bevestigt de noodzaak voor een zorgvuldige medische beoordeling bij aanvragen voor ZW-uitkeringen en dat de verzekeringsartsen een goed beeld moeten hebben van de belastbaarheid van de aanvrager. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.4388 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 november 2020, 20/4722 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 juli 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.M.A. Leijser, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Leijser. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerkster. Zij heeft zich op 17 maart 2016 ziek gemeld als gevolg van psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Nadat de WW-uitkering nog dertien weken was doorbetaald, heeft het Uwv appellante met ingang van 16 juni 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft het Uwv bij besluit van 10 maart 2017 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 17 april 2017 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts van 7 februari 2017, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 februari 2017 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 9 maart 2017 ten grondslag gelegd. Appellante wordt niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar vroegere arbeid als productiemedewerker, maar wel geschikt geacht tot het vervullen van diverse andere functies. Op basis van de FML heeft de arbeidsdeskundige appellante in staat geacht de functies van wikkelaar, samensteller elektrotechnische apparatuur (SBC-code 267050), productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043) en productiemedewerker (samenstellen van producten) (SBC-code 111180) te vervullen. Daarnaast heeft de arbeidsdeskundige nog de volgende functies geduid: administratief medewerker (SBC-code 315133), samensteller kunststof- en rubberindustrie (SBC-code 271130) en machinebediende inpak-/verpakkingsmachine (SBC-code 271093).
1.3.
Appellante heeft zich op 2 oktober 2018, vanuit de situatie dat zij een WW-uitkering ontving, opnieuw ziek gemeld in verband met een toename van de bestaande psychische klachten alsmede klachten aan een sleutelbeen en een verdenking van beginnende longontsteking. Bij besluit van 1 januari 2019 heeft het Uwv, na doorbetaling van WWuitkering over een periode van dertien weken, appellante met ingang van 1 januari 2019 een ZW-uitkering toegekend. Bij besluit van 8 juli 2019 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante met ingang van 1 juli 2019 beëindigd, omdat appellante niet meer ongeschikt was voor het verrichten van haar arbeid.
1.4.
Appellante heeft zich op 2 augustus 2019 opnieuw ziek gemeld vanuit de WW met klachten door fibromyalgie en de ziekte van Sjögren. Bij besluit van 24 september 2019 heeft het Uwv geweigerd een ZW-uitkering aan appellante toe te kennen met ingang van 2 augustus 2019. Aan dit besluit ligt een rapport van een arts van 23 september 2019 ten grondslag. Deze arts heeft geconcludeerd dat appellante niet toegenomen arbeidsongeschikt en doorlopend geschikt is voor de eerder in het kader van de EZWb geduide functies.
1.5.
Bij besluit van 6 januari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 september 2019 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 januari 2020 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank samengevat het volgende overwogen.
3. De rechtbank heeft vastgesteld dat (een van) de eerder in het kader van de ZW geduide functies als 'zijn arbeid' in de zin van artikel 19 van de ZW moet worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek zorgvuldig geweest. De verzekeringsarts heeft dossieronderzoek verricht en appellante gezien op het spreekuur, waarbij zij psychisch is onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens dossierstudie verricht en appellante gezien tijdens de hoorzitting, waarbij hij haar psychisch heeft geobserveerd. Bovendien heeft hij de medische informatie van de behandelend psycholoog bij zijn beoordeling betrokken. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor de conclusie dat de verzekeringsartsen geen goed beeld hadden van de belastbaarheid van appellante en dat zij niet hebben kunnen stellen dat haar beperkingen sinds de EZWb in 2017 niet zijn toegenomen. Appellante heeft in beroep geen medische stukken overgelegd, zodat in ieder geval om die reden geen twijfel is ontstaan aan de aangenomen belastbaarheid. Het enkele feit dat bij appellante de diagnose fibromyalgie is gesteld, welke diagnose door de verzekeringsartsen niet wordt ontkend, betekent niet dat de beoordeling van de verzekeringsartsen onzorgvuldig is geweest of dat de medische beperkingen van appellante zijn miskend. Volgens vaste rechtspraak is het stellen van een diagnose niet doorslaggevend voor het stellen van beperkingen. Gelet op voorgaande is er geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de beperkingen en belastbaarheid, zoals vastgesteld in de FML van 23 februari 2017. De verzekeringsartsen hebben op grond van die belastbaarheid kunnen stellen dat appellante geschikt is voor het eigen werk. Het Uwv heeft volgens de rechtbank dan ook op goede gronden geweigerd om appellante per 2 augustus 2019 een ZW-uitkering toe te kennen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsartsen haar belastbaarheid hebben overschat. Volgens appellante zijn haar beperkingen toegenomen en is zij meer beperkt dan bij de EZWb in 2017 is aangenomen. In 2019 heeft appellante zich ziek gemeld met beperkingen als gevolg van de diagnose fibromyalgie en de ziekte van Sjögren. Volgens appellante zijn de beperkingen als gevolg van de diagnose fibromyalgie ten onrechte niet meegenomen in de belastbaarheid. Het bewegings- en houdingsapparaat van appellante laat zien dat zij veel pijn ervaart en het niet slechts gaat om subjectieve klachten. Zij volgt op dit moment een intensief re-integratietraject. Naast de tijdens de EZWb aangenomen beperkingen, te weten depressieve episode en schouderklachten, ervaart appellante een permanente pijn, moeheid en concentratie- en aandachtsproblemen. Appellante acht zich dan ook niet geschikt voor haar eigen werk, de in het kader van de EZWb geduide functies. Het Uwv heeft dan ook ten onrechte geweigerd haar met ingang van 2 augustus 2019 een ZWuitkering toe te kennen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om appellante met ingang van 2 augustus 2019 een ZW-uitkering toe te kennen.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De – onder 2 weergegeven – overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Appellante heeft ter aanvulling van de gronden in hoger beroep aangegeven dat haar klachten in de zomervakantie van 2021 zijn toegenomen en dat uit onderzoek is gebleken dat zij een verstopte ader, een cyste in de borst en opgezwollen lymfeklieren heeft. Deze informatie heeft geen betrekking op de hier in geding zijnde datum, 2 augustus 2019. Appellante heeft ter zitting desgevraagd te kennen gegeven dat er in de voorliggende medische stukken geen aanknopingspunten zijn dat voornoemde klachten zich al voordeden ten tijde van de datum in geding. Om die reden kunnen deze klachten niet tot een ander oordeel leiden.
4.5.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2022.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) L.R. Kokhuis