ECLI:NL:CRVB:2022:1760

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2022
Publicatiedatum
11 augustus 2022
Zaaknummer
21/422 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 augustus 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die een WIA-uitkering had aangevraagd. De appellant, die van 1985 tot 1995 in Nederland had gewerkt en daarna in Frankrijk, had zijn werk in Frankrijk om medische redenen gestaakt en ontving sindsdien een invaliditeitspensioen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had de aanvraag voor een WIA-uitkering geweigerd, omdat de appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Amsterdam had het beroep van de appellant tegen deze weigering ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische en arbeidskundige beoordeling van het Uwv. De verzekeringsarts had vastgesteld dat de appellant belastbaar was met inachtneming van bepaalde beperkingen, en de arbeidsdeskundige had geconcludeerd dat er nog steeds passende functies voor de appellant beschikbaar waren. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en voegde hieraan toe dat de informatie van de behandelaren van de appellant geen nieuwe inzichten bood die de eerdere beoordelingen zouden ondermijnen.

De Raad concludeerde dat de appellant, ondanks zijn medische problemen, in staat was om andere functies te vervullen en dat er geen sprake was van een loonverlies van ten minste 35%. Daarom werd het hoger beroep afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat er geen aanleiding voor veroordeling was.

Uitspraak

21 422 WIA

Datum uitspraak: 9 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 december 2020, 19/2617 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Frankrijk (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.P. Kuhn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 7 juli 2022 plaatsgevonden via videobellen. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kuhn. Namens het Uwv heeft mr. I.L.M. Dunselman aan de zitting deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1. Appellant heeft van 1985 tot 1995 in Nederland gewerkt. Daarna is hij in andere landen werkzaam geweest, laatstelijk in Frankrijk als technisch medewerker voor ongeveer 35 uur per week. Op 29 april 2015 heeft hij dit werk om medische redenen gestaakt. Sindsdien ontvangt hij een invaliditeitspensioen in Frankrijk. Na ontvangst van informatie van het Franse uitvoeringsorgaan heeft het Uwv het recht van appellant op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) beoordeeld. Een verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd en vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 november 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens drie functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 3,82%. Bij besluit van 9 januari 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 26 april 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 8 april 2019 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de geselecteerde functies nog steeds passend zijn. Bij beslissing op bezwaar van 12 april 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - overwogen dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van de medische beoordeling. De verzekeringsartsen hebben dossieronderzoek gedaan en in bezwaar is appellant, op zijn verzoek, telefonisch gehoord in aanwezigheid van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Bij het opstellen van de FML is rekening gehouden met de op het E213-formulier van het Franse uitvoeringsorgaan vermelde diagnoses en onderzoeksbevindingen. Ook de informatie van behandelaren is kenbaar in de beoordeling betrokken. Er zijn beperkingen vastgesteld in alle rubrieken van de FML en uit de door appellant in beroep ingediende medische informatie blijkt niet dat deze beperkingen onvoldoende zijn. Dat appellant door het Franse uitvoeringsorgaan voor 66% arbeidsongeschikt is verklaard, heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om anders te oordelen. De beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid bestaat in Nederland niet alleen uit een medische maar ook uit een arbeidskundige beoordeling. Dat de op basis hiervan berekende mate van arbeidsongeschiktheid (veel) lager is dan het percentage dat is vastgesteld op grond van een medische beoordeling in Frankrijk, betekent niet dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellant onjuist heeft ingeschat. Omdat er geen twijfel is aan de juistheid van de medische beoordeling, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. Uitgaande van de juistheid van de medische beoordeling, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht niet geschikt zijn voor appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat in de FML van 8 april 2019 onvoldoende beperkingen zijn vastgesteld. Wat betreft de psychische klachten zijn de verzekeringsartsen ten onrechte uitgegaan van een matige depressieve stoornis, terwijl uit de informatie van de behandelaren blijkt dat sprake is van ernstige problematiek. Ook de ernst van de lichamelijke klachten is onderschat. Naast de psychische en lichamelijke klachten is bovendien sprake van vermoeidheidsklachten, waardoor appellant niet in staat is om gemiddeld ongeveer 8 uur per dag en 40 uur per week te werken. Volgens appellant is er ten onrechte geen urenbeperking aangenomen. Appellant heeft er verder op gewezen dat door de artsen in Frankrijk is geconcludeerd dat hij niet in staat is om zijn eigen werk of aangepast werk te verrichten en dat verbetering van de gezondheidstoestand niet kan worden verwacht. De
mate van arbeidsongeschiktheid is door het Franse orgaan vastgesteld op 66%. Het door het Uwv berekende arbeidsongeschiktheidspercentage wijkt hier dusdanig van af, dat dit niet juist kan zijn. Appellant heeft de Raad verzocht om een deskundige te benoemen. Omdat de FML volgens appellant niet juist is, acht hij zich ook niet in staat om de op basis daarvan geselecteerde functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 maart 2021 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 april 2021, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 26 april 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische en arbeidskundige beoordeling. De – hiervoor onder 2 weergegeven – overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. De verzekeringsarts heeft naast het formulier E213 van het Franse uitvoeringsorgaan en de daarin opgenomen medische informatie, ook een door appellant ingevulde medische vragenlijst, een brief van een reumatoloog van 23 augustus 2016 en een brief van een psychiater-psychotherapeut van 10 februari 2017 in zijn beoordeling betrokken. Wat betreft de psychische klachten heeft de verzekeringsarts inzichtelijk toegelicht waarom hij is uitgegaan van een matige depressieve stoornis, en hij is ook uitgegaan van een persoonlijkheidsstoornis met angstige kenmerken. Hij heeft in verband met deze klachten beperkingen vastgesteld in het persoonlijk- en sociaal functioneren. Anders dan appellant heeft gesteld, biedt de informatie van zijn behandelaren geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat hiermee de ernst van zijn psychische problematiek is onderschat. Ook vanwege de lichamelijke klachten zijn verschillende beperkingen aangenomen, die in bezwaar zijn aangescherpt door de verzekeringsarts bezwaar en beroep . Daarbij heeft zij toegelicht dat sprake is van forse beperkingen in de mobiliteit door de instabiliteit van de linkerknie en de sluimerende botinfectie, en beperkingen in de schouder. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bovendien aan de FML toegevoegd dat appellant enigszins beperkt is in het aantal te werken uren per dag en per week en dat hij is aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico. In reactie op de door appellant in beroep ingediende medische stukken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk toegelicht dat daaruit geen nieuwe informatie naar voren komt over de medische situatie van appellant op de hier in geding zijnde datum 26 april 2017 en dat deze stukken daarom geen reden geven om de FML verder aan te passen. Er is geen aanleiding om haar daarin niet te volgen. Dat appellant niet meer in staat is om zijn eigen werk te verrichten, is ook door het Uwv erkend. Er is echter afdoende gemotiveerd dat appellant ondanks zijn medische problemen en de daaruit voortvloeiende beperkingen, in het kader van de Wet WIA nog wel in staat moet worden geacht om andere functies te vervullen en dat daarmee geen sprake is van een loonverlies van ten minste 35% ten opzichte van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Omdat er geen twijfel bestaat aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv, is er geen reden om een deskundige te benoemen.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2022.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) C.G. van Straalen