ECLI:NL:CRVB:2022:2009

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2022
Publicatiedatum
21 september 2022
Zaaknummer
21/1498 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante, die sinds 2010 ziek is en eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontving. De zaak betreft de medische beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid, waarbij het Uwv op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 mei 2019 concludeerde dat appellante met ingang van 29 juli 2019 niet langer recht had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat haar beperkingen, met name op psychisch gebied, niet goed waren ingeschat.

De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd dat de in de FML gestelde beperkingen overeenkwamen met de bevindingen van het onderzoek. In hoger beroep voerde appellante aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar psychische klachten, waaronder een depressie en migraine, en dat haar medische situatie na een hersenbloeding in februari 2021 niet goed was meegenomen in de beoordeling.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de medische beoordeling door het Uwv niet onzorgvuldig of onjuist was en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de geselecteerde functies voor appellante in medisch opzicht geschikt waren. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een deskundigenonderzoek. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 21 september 2022.

Uitspraak

21 1498 WIA

Datum uitspraak: 21 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 maart 2021, 20/2686 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2022. Appellante is verschenen, vergezeld van haar echtgenoot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker klantenservice voor gemiddeld 40 uur per week. Op 5 juli 2010 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 29 oktober 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 60,7%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante op 6 mei 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 mei 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 28 mei 2019 vastgesteld dat appellante met ingang van 29 juli 2019 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 april 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 20 april 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Er bestaat volgens de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 20 april 2020 afdoende gemotiveerd dat de in de FML gestelde beperkingen passen bij de bevindingen van het onderzoek en de aanwezige gegevens, uitgaande van de datum in geding, 29 juli 2019. Er is toegelicht op welke punten appellante beperkt wordt geacht. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante in kaart wordt gebracht los van extra belastende factoren in het privéleven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn aanvullend rapport van
11 januari 2021 de door appellante in beroep overgelegde stukken in zijn oordeel meegewogen en heeft gemotiveerd toegelicht dat deze gegevens geen aanleiding geven tot wijzigingen in de FML. De aangegeven psychische problematiek was bekend en hiervoor zijn beperkingen gesteld. De gegevens van de neurochirurg bevestigen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep de al vastgestelde beperkingen. De rechtbank heeft tot slot geen aanleiding gezien om te oordelen dat appellante, uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen, de geselecteerde functies niet zou kunnen verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, met hulp van een buurman, tevens voormalig arts, aangevoerd dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Er is onvoldoende rekening gehouden met de psychische klachten. Appellante is sinds vele jaren depressief en lijdt aan migraine, hetgeen haar beperkt in het dagelijks functioneren. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante gewezen op de brieven van 28 mei 2020, 7 december 2020 en
15 april 2021 van de huisarts, van 11 oktober 2020 en 25 juni 2020 van de neurochirurg en van 26 april 2022 van de neuropsycholoog. Daarbij heeft zij aangevoerd dat de informatie van de huisarts en de psychologisch praktijkondersteuner totaal niet is gehonoreerd. Daardoor is het onderzoek van de verzekeringsarts onzorgvuldig. Verder heeft appellante erop gewezen dat zij in februari 2021 een hersenbloeding heeft gehad en sindsdien in revalidatiecentrum [vestigingsplaats] onder behandeling heeft gestaan met fysiotherapie, ergotherapie en psychologische hulp. Appellante heeft verzocht om een psychiatrische expertise te laten verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 29 juli 2019 (datum in geding) heeft vastgesteld op minder dan 35 en op die grond terecht de WIA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen reden bestaat om de medische beoordeling onzorgvuldig of onjuist te houden. De overwegingen van de rechtbank – hiervoor onder
2 weergegeven – worden onderschreven. Daar wordt aan toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 20 april 2020 en 11 januari 2021 de beschikbare medische informatie bij de beoordeling heeft betrokken en toereikend heeft gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat om tot een ander standpunt te komen over de belastbaarheid van appellante zoals weergegeven in de FML van 7 mei 2019. De brief van de neuropsychloog van 26 april 2022 en de informatie van de huisarts van 15 april 2021 ziet op de doorgemaakte hersenbloeding in februari 2021 en het verloop daarna. Het Uwv heeft ter zitting terecht toegelicht dat deze informatie niet ziet op de medische situatie van appellante rond de datum in geding. Deze informatie geeft daarom geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de beperkingen van appellante op de datum in geding zijn onderschat. Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er geen aanleiding over te gaan tot benoeming van een deskundige.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel dat, uitgaande van de juistheid van de opgestelde FML, de geselecteerde functies voor appellante in medisch opzicht geschikt zijn en dat het bestreden besluit op een juiste arbeidskundige grondslag berust.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2022.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) C.G. van Straalen