ECLI:NL:CRVB:2022:268

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2022
Publicatiedatum
9 februari 2022
Zaaknummer
20/833 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van maatregel bijstandsverlaging wegens niet-nakoming arbeidsverplichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Waddinxveen, dat de bijstand van appellant met 100% had verlaagd voor de duur van één maand. De Raad oordeelde dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat appellant zijn verplichtingen op grond van de Participatiewet niet was nagekomen. Appellant ontving sinds 11 juni 2015 bijstand en had in het kader van zijn arbeidsre-integratie van 12 maart tot 9 april 2018 een proefplaatsing bij een werkgever. Het college stelde dat appellant na afloop van de proefplaatsing geen arbeidsovereenkomst voor 40 uur per week had gekregen, wat leidde tot de maatregel. De Raad concludeerde echter dat de proefplaatsing niet als algemeen geaccepteerde arbeid kon worden aangemerkt en dat het college niet had aangetoond dat appellant niet had voldaan aan zijn verplichtingen. De Raad vernietigde het besluit van het college en herstelde de bijstandsverlening.

Uitspraak

20 833 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 januari 2020, 19/2114 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Waddinxveen (college)
Datum uitspraak: 1 februari 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Heuvel. Tevens is verschenen de door appellant meegebrachte tolk R. Najjar. Het college heeft zich, hoewel daartoe opgeroepen, niet ter zitting laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 11 juni 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor gehuwden. Op appellant zijn de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de PW van toepassing.
1.2.
In het kader van zijn arbeidsre-integratie heeft appellant van 12 maart 2018 tot 9 april 2018 op basis van een proefplaatsing met behoud van bijstand gewerkt bij [werkgever] (werkgever). In de overeenkomst tot proefplaatsing staat dat de werkgever de intentie heeft om appellant bij gebleken geschiktheid een arbeidsovereenkomst aan te bieden voor 40 uur per week voor zes maanden.
1.3.
Een regisseur van het Sociaal Team van de gemeente Waddinxveen (regisseur) heeft over het verloop van de proefplaatsing gerapporteerd in een ondersteuningsplan van 17 april 2018. In dit ondersteuningsplan staat onder meer het volgende vermeld.
1.3.1.
Op 7 maart 2018 is appellant door een werkgeversadviseur van de gemeente Waddinxveen (werkgeversadviseur) voorgesteld aan de werkgever. Appellant heeft tijdens dit kennismakingsgesprek gezegd dat hij liever niet in de kwekerij wilde werken. Met appellant is afgesproken dat hij op 12 maart 2018 bij de werkgever zou beginnen, tenzij hij direct bij een andere werkgever zou kunnen beginnen. In e-mailberichten van 8 maart 2018 heeft appellant de regisseur verzocht contact met hem op te nemen. De regisseur heeft appellant geantwoord die dag geen mogelijkheid voor een persoonlijk gesprek te hebben. Op de vraag waarover appellant haar wilde spreken antwoordde appellant begin van de avond dat hij werk had gevonden als vrachtwagenchauffeur en direct kon starten als hij zijn rijbewijs had. Hij heeft de regisseur hierbij om hulp verzocht. Op maandag 12 maart 2018 zag de regisseur een terugbelverzoek van de dochter van appellant. De dochter meldde dat appellant ziek was en dat hij een baan als vrachtwagenchauffeur had. De regisseur heeft daarop gemeld dat hij eerst nog een rijbewijs moest behalen voor hij als vrachtwagenchauffeur aan het werk kon terwijl hij direct kon starten bij de werkgever en dat laatste ook moest doen. Appellant heeft zich vervolgens op 12 maart 2018 bij de werkgever gemeld en is aan de slag gegaan.
1.3.2.
Tot 26 maart 2018 kreeg de regisseur regelmatig telefonische meldingen van de werkgeversadviseur en de werkgever dat het niet goed ging met appellant. Op 26 maart 2018 ontving de regisseur van de werkgeversadviseur de melding dat appellant die dag weer naar huis was gegaan, omdat hij geen bijstand had ontvangen. Nadat de regisseur had geconstateerd dat de uitbetaling van bijstand was geblokkeerd, dat deze blokkering op een vergissing berustte en aan appellant had toegezegd dat deze vergissing zou worden rechtgezet, is appellant op 26 maart 2018 weer aan het werk gegaan. Diezelfde dag is de proefplaatsingsovereenkomst, in bijzijn van de regisseur en de werkgeversadviseur, met appellant en de werkgever besproken en getekend. Ook is toen besproken dat appellant 40 uur per week moet werken, dat de werkgever op hem moet kunnen vertrouwen en dat hij gemotiveerd zijn werkzaamheden moet doen.
1.3.3.
Na een paar dagen ging het mis en heeft de werkgever aangegeven definitief niet meer met appellant verder te willen. De regisseur en de programmaleider Werk, Participatie en Inkoop van de gemeente Waddinxveen (programmaleider) hebben appellant daarom uitgenodigd voor een gesprek op 3 april 2018. Die ochtend kreeg de regisseur een melding van de werkgever dat appellant aan het werk was en de vraag of appellant nog naar de afspraak moest komen. De afspraak is daarop gecanceld.
1.3.4.
Op 6 april 2018 heeft appellant zich ziek gemeld. Die dag heeft de programmaleider een huisbezoek bij appellant afgelegd. In een e-mailbericht van 6 april 2018 van de programmaleider aan de werkgeversadviseur en de regisseur staat onder meer dat appellant het geen leuk werk vond en sowieso alleen als vrachtwagenchauffeur wilde werken. De programmaleider heeft appellant voorgehouden dat hij na de proeftijd bij de werkgever een arbeidsovereenkomst kon krijgen. Appellant ontkende tijdens dit huisbezoek dat hij het bij de werkgever vaker liet afweten. Volgens appellant was hij altijd trouw aanwezig geweest en was dit de eerste keer dat hij zich ziek had gemeld. De werkgeversadviseur stelde vervolgens voor om bij de werkgever na te vragen of hij de dagen dat appellant er niet was geweest op schrift kon zetten. In e-mailberichten van 10 april 2018 van de regisseur en de programmaleider staat dat geen navraag is gedaan bij de werkgever, maar dat de regisseur van de eerdere bevindingen en mondeling verkregen informatie een beschrijving heeft gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 18 april 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 maart 2019 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel met ingang van 1 april 2018 voor de duur van een maand met 100% verlaagd. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant, ondanks meerdere gesprekken en waarschuwingen, na afloop van de proefplaatsing geen arbeidsovereenkomst voor 40 uur per week heeft gekregen bij de werkgever. Het college heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 18, vierde lid, aanhef en onder a, van de PW en de Verordening Sociaal Domein gemeente Waddinxveen 2018 (Verordening).
1.5.
Uit de door appellant in bezwaar overgelegde arbeidsovereenkomst blijkt dat appellant met ingang van 24 april 2018 voor de duur van zes maanden in dienst is getreden bij de werkgever op basis van een zogenoemd nul-uren contract.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Wettelijk kader
4.1.
Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW is, kort weergegeven, de belanghebbende verplicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, te verkrijgen, deze te aanvaarden en te behouden.
4.1.1.
Het college verlaagt op grond van artikel 18, vierde lid, aanhef van de PW de bijstand overeenkomstig het vijfde lid ter zake het niet nakomen door de belanghebbende van de volgende verplichtingen:
a. algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden of te behouden;
(..);
g. het naar vermogen verkrijgen, aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet belemmeren door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag;
(..).
4.1.2.
In het vijfde lid is bepaald dat de bijstand in die situatie wordt verlaagd met 100% voor een bij de verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden. De hier bedoelde verordening is de onder 1.4 vermelde Verordening. Op grond van artikel 75 van de Verordening bedraagt de verlaging 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand.
Maatregel
4.2.
Het opleggen van een maatregel is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het opleggen van een maatregel is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Het college heeft appellant verweten dat hij, ondanks meerdere gesprekken en waarschuwingen, na afloop van de proefplaatsing geen arbeidsovereenkomst voor 40 uur per week heeft gekregen bij de werkgever. Het college heeft deze gedraging gekwalificeerd als het niet nakomen van de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden of te behouden.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het standpunt van het college dat hij die verplichting niet is nagekomen onjuist is. Deze beroepsgrond slaagt.
4.4.1.
Niet in geschil is dat de proefplaatsing bij de werkgever met behoud van bijstand moet worden aangemerkt als een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Dit betekent dat de werkzaamheden van appellant voor de werkgever tijdens de proefplaatsing niet als algemeen geaccepteerde arbeid kunnen worden aangemerkt. Daarom kan niet worden geconcludeerd dat appellant algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft behouden. Ook kan niet worden geconcludeerd dat appellant algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft aanvaard. Niet is namelijk gesteld of gebleken dat de werkgever appellant – na afloop van de proefplaatsing – een arbeidsovereenkomst voor 40 uur per week heeft aangeboden. Van het niet nakomen van de verplichting tot behouden of aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onder a, van de PW kan dus niet worden gesproken.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant de verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder a, van de PW niet is nagekomen. Het bestreden besluit berust dus niet op een juiste wettelijke grondslag.
4.6.
Voor zover het college heeft beoogd dat het bestreden besluit op een andere wettelijke grondslag wel in stand kan blijven, namelijk op grond van in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder g, van de PW, omdat appellant met de onder 4.3 vermelde gedraging het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid heeft belemmerd, heeft appellant aangevoerd dat daarvoor een toereikende feitelijke grondslag ontbreekt. Appellant betwist dat hij verwijtbaar afwezig is geweest bij de werkgever en hij heeft een verklaring gegeven voor zijn afwezigheid op bepaalde momenten. Deze beroepsgrond slaagt ook.
4.6.1.
Appellant heeft de in 1.3.2 genoemde meldingen en uitlatingen van de werkgever over zijn functioneren tot 26 april 2018 betwist. Het college heeft die meldingen en uitlatingen van de werkgever niet met stukken, zoals telefoonnotities of gespreksverslagen, onderbouwd. Ook is in het ondersteuningsplan niet geconcretiseerd wat is bedoeld met bepaalde uitlatingen, zoals ‘dat het niet goed ging met appellant’. Dat appellant op 12 maart 2018 te laat is verschenen en op 26 maart 2018 tijdelijk afwezig is geweest, heeft appellant niet betwist. Na gesprekken met de regisseur is appellant op beide dagen wel bij de werkgever verschenen en aan het werk gegaan. Deze gedragingen hebben ook niet in de weg gestaan aan het op 26 maart 2018 ondertekenen van de proefplaatsingsovereenkomst. Uit deze proefplaatsingsovereenkomst volgt dat de werkgever op dat moment de intentie had om appellant na afloop een arbeidsovereenkomst voor 40 uur per week aan te bieden.
4.6.2.
De in 1.3.3 bedoelde opmerking in het ondersteuningsplan dat het een paar dagen na 26 maart 2018 misging en dat de werkgever had aangegeven definitief niet meer met appellant verder te willen, heeft het college niet onderbouwd met stukken. Ook is niet geconcretiseerd wat mis ging. In het ondersteuningsplan staat dat appellant op 3 april 2018 aan het werk was. Appellant betwist ook dat zijn afwezigheid op 30 maart 2018 en 6 april 2018 ongeoorloofd was. Hij heeft gesteld dat hij zijn werkdag van 30 maart 2018 in overleg met de werkgever heeft geruild en op 31 maart 2018 heeft gewerkt. Daarmee heeft appellant aannemelijk gemaakt dat zijn afwezigheid op 30 maart 2018 niet ongeoorloofd was. Het college heeft deze stelling niet bestreden en hierover bij de werkgever geen navraag gedaan. Op 6 april 2018 heeft appellant zich bij de werkgever ziek gemeld. Tijdens een huisbezoek op die dag is appellant thuis aangetroffen. Niet valt in te zien hoe die ziekmelding kan worden aangemerkt als belemmerende gedraging als hier aan de orde. Voor zover het college stelt dat appellant zich daarvoor al vaak had ziekgemeld, zijn geen aanknopingspunten aanwezig.
4.6.3.
Voor de conclusie van het college dat het gedrag van appellant tijdens de proefplaatsing ertoe heeft geleid dat hij geen algemeen geaccepteerde arbeid in de vorm van een arbeidscontract voor 40 uur per week heeft verkregen, bieden de stukken dan ook geen toereikende feitelijke grondslag.
Gevolg
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6.3 volgt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de PW niet is nagekomen. Het bestreden besluit berust dus niet op een toereikende feitelijke grondslag. Het college was niet bevoegd om een maatregel op te leggen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 18 april 2018 te herroepen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.082,- in bezwaar, € 1.518,- in beroep en op € 1.518,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 4.118,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 14 maart 2019;
  • herroept het besluit van 18 april 2018 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 14 maart 2019;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.118,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2022.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) R.I.S. van Haaren