ECLI:NL:CRVB:2022:2768

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
21 december 2022
Zaaknummer
22/1123 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

22.1123 WIA

Datum uitspraak: 21 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 11 maart 2022, 21/828 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.T. Ghaffari, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ghaffari. Als tolk is verschenen M. Wasewcz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Heijnen-Veldman.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als allround warehouse employee voor gemiddeld 39,77 uur per week. Op 22 mei 2018 heeft appellant zich ziek gemeld met liesklachten na een bedrijfsongeval. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 juni 2020 neergelegde beperkingen. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 20,86%. Bij besluit van 10 juli 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 24 mei 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 februari 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 18 januari 2021 van een arts bezwaar en beroep, een aangescherpte FML van 18 januari 2021 en een rapport van 12 februari 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig geacht. De rechtbank heeft verder geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de (verzekerings)artsen van het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist hebben vastgesteld. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de voor appellant geselecteerde functies niet geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat het lichamelijk onderzoek naar de rug en heup niet volledig is geweest. Zo is volgens appellant ten onrechte niet onderzocht hoeveel graden hij kan buigen, wat de rotatiemogelijkheid van de rug en de heup is vanuit stand- of zithouding en of appellant de grond kan bereiken bij vooroverbuigen. Appellant heeft verder herhaald dat hij in de FML meer beperkt moet worden geacht wat betreft de items buigen (4.9.0), frequent buigen tijdens het werk (4.10.1), tillen tijdens het werk (4.13.1) en dragen tijdens het werk (4.14.1). Ter onderbouwing daarvan heeft appellant verwezen naar de in de bezwaarfase overgelegde stukken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 24 mei 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.1.
Appellant heeft betoogd dat het lichamelijk onderzoek naar de rug en heup niet volledig is geweest. Uit het rapport van 18 januari 2021 blijkt dat de arts bezwaar en beroep (onder meer) een lichamelijk onderzoek heeft verricht. Wat betreft de rug heeft deze arts genoteerd dat de flexie goed is met veel pijn in de rechterlies en een beetje in de rug, dat rotatie en lateroflexie rechts minder zijn dan links en dat appellant rechts niet goed op één been kan staan. Wat betreft de heup heeft de arts vastgesteld dat appellant bij flexie van de rechterheup en bij ASLR rechts veel pijn in de rechterlies heeft. In een rapport van 11 oktober 2022 heeft de arts bezwaar en beroep een nadere toelichting gegeven op het verrichte onderzoek. De arts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de flexie, lateroflexie en rotatie van de rug zijn onderzocht, evenals (in het kader van de flexie) de mogelijkheid van appellant om de grond te bereiken bij vooroverbuigen. Daarnaast is de rotatiemogelijkheid van de rug onderzocht in staande houding. Daarbij wordt het bekken gefixeerd, zodat de bevindingen zittend en staand gelijk zijn. De arts bezwaar en beroep heeft verder toegelicht dat de rotatiemogelijkheid (draaien van de rechterheup) inderdaad niet is onderzocht, maar dat dat ook geen meerwaarde had omdat het probleem in de huid/buikwand zit en niet in het heupgewricht. Ook de flexie van de rechterheup is onderzocht, aldus de arts bezwaar en beroep. Met het rapport van 18 januari 2021 en de toelichting in het rapport van 11 oktober 2022, heeft de arts bezwaar en beroep inzichtelijk en toereikend gemotiveerd dat sprake is geweest van een volledig en zorgvuldig medisch onderzoek naar de rug en de heup.
4.3.2.
Appellant heeft verder herhaald dat hij in verband met zijn liesklachten en zijn rugklachten in de FML meer beperkt moet worden geacht wat betreft de items buigen, frequent buigen tijdens het werk, tillen tijdens het werk en dragen tijdens het werk. In het rapport van 18 januari 2021 heeft de arts bezwaar en beroep het standpunt ingenomen dat appellant weliswaar bekend is met chronische liesklachten en rugklachten, maar dat de ernst van de door hem aangegeven klachten en beperkingen niet medisch objectiveerbaar is. De arts bezwaar en beroep heeft overwogen dat op basis van het onderzoek, met name het lichamelijk onderzoek, wel duidelijk is dat appellant beperkingen heeft ten aanzien van activiteiten die de druk in zijn rechterlies verhogen. Deze arts heeft appellant in de FML van 18 januari 2021 (onder meer) aanvullend beperkt geacht wat betreft frequent buigen tijdens het werk, tillen tijdens het werk en dragen tijdens het werk. In het rapport van 11 oktober 2022 heeft de arts bezwaar en beroep nogmaals het standpunt ingenomen dat uit het lichamelijk onderzoek naar de rug en de heup geen medische redenen volgen voor aanvullende beperkingen. Appellant heeft de stelling dat hij wat betreft de items buigen, frequent buigen tijdens het werk, tillen tijdens het werk en dragen tijdens het werk zwaarder beperkt moet worden geacht in beroep noch in hoger beroep met medische gegevens onderbouwd. Dat sprake moet zijn van zwaardere beperkingen op de grond dat appellant bij het lichamelijk onderzoek door de arts bezwaar en beroep (veel) pijn heeft ervaren, zoals appellant ter zitting nog naar voren heeft gebracht, wordt niet gevolgd. Bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid gaat het om medisch te objectiveren beperkingen en komt aan de subjectieve klachtenbeleving geen doorslaggevende betekenis toe. Er bestaat dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de arts bezwaar en beroep.
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2022.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) S.C. Scholten