ECLI:NL:CRVB:2022:291

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2022
Publicatiedatum
15 februari 2022
Zaaknummer
20/1223 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten bestuurderskaart

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die sinds 2013 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet (PW), had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van een bestuurderskaart. Het college van burgemeester en wethouders van Gulpen-Wittem had deze aanvraag afgewezen, omdat de kosten niet noodzakelijk zouden zijn. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, maar had het college wel veroordeeld in de proceskosten.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bezit van een bestuurderskaart noodzakelijk is voor het vinden van werk als beroepschauffeur. De kosten voor de bestuurderskaart zijn volgens de Raad geen noodzakelijke kosten waarvoor bijzondere bijstand kan worden verleend. De Raad heeft ook geoordeeld dat de vergoeding van de kosten voor een nascholingscursus in het kader van re-integratie niet betekent dat er ook recht op bijzondere bijstand voor de bestuurderskaart bestaat.

De Raad heeft het hoger beroep van de appellant afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien de appellant geen procesbelang meer had bij de beoordeling van zijn hoger beroep, gezien de vrijstelling van arbeidsverplichtingen die hem was verleend.

Uitspraak

20 1223 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 maart 2020, 19/1397 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Gulpen-Wittem (college)
Datum uitspraak: 15 februari 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Ikiz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant en het college hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ikiz. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Overhof.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt bijstand sinds 2013, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Bij besluit van 18 december 2017 heeft het college aan appellant toestemming verleend
om met behoud van bijstand een nascholingscursus voor een zogenaamde code 95 (voor beroepschauffeur) te volgen. Hierbij heeft het college toepassing gegeven aan de artikelen 7, eerste lid, onder a en artikel 9, eerste lid, onder b, van de PW en aan het uitvoeringsbesluit scholing Maastricht-Heuvelland 2015. Het college vindt de opleiding noodzakelijk om de kansen voor appellant op betaald werk te vergroten. Op grond van individuele omstandigheden heeft het college daarbij besloten om de opleidingskosten van € 1.254,17 te voldoen. Appellant heeft de nascholingscursus voor code 95 afgerond en is in het bezit van een code 95, die geldig is tot 17 februari 2023.
1.3.
Appellant heeft op 14 september 2018 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand op grond van de PW voor de kosten van een bestuurderskaart. Hij heeft de bestuurderskaart nodig om een vrachtwagen te mogen besturen die een tachograaf heeft en dat is het geval als het toegestane maximale gewicht van de vrachtwagen meer dan 3500 kilogram bedraagt.
1.4.
Bij besluit van 24 september 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 april 2019 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen omdat de kosten zich niet voordoen en als de kosten zich zouden voordoen, het geen noodzakelijke kosten zijn in de zin van artikel 35, eerste lid, van de PW omdat hij voldoende mogelijkheden heeft om zonder bestuurderskaart als (vrachtwagen)chauffeur aan de slag te gaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, het college veroordeeld in de proceskosten en het college opgedragen de griffierechten te vergoeden. De rechtbank heeft vastgesteld dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft voor wat betreft de afwijzingsgrond dat de kosten niet zijn gemaakt. Dit gebrek is met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht gepasseerd omdat de afwijzingsgrond dat de kosten voor de bestuurderspas niet noodzakelijk zijn, overeind blijft.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Procesbelang
4.1.
Allereerst is de vraag aan de orde of appellant voldoende belang heeft bij een uitspraak op het hoger beroep, nu het college bij besluit van 27 mei 2021 aan appellant tot 14 april 2022 vrijstelling heeft verleend van arbeidsverplichtingen van artikel 9, eerste lid, van de PW omdat appellant niet als arbeidsgeschikt en niet als trajectgeschikt wordt geacht wegens persoonlijke omstandigheden. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant als gevolg van de vrijstelling geen procesbelang meer heeft bij het door hem ingestelde hoger beroep.
4.2.
Volgens appellant is zijn procesbelang in ieder geval gelegen in vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase.
4.3.
Hierin is voldoende procesbelang gelegen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 9 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO3422) blijft procesbelang behouden als is verzocht om een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase en deze vergoeding is geweigerd. Nu appellant heeft verzocht om een kostenvergoeding voor het bezwaar en die vergoeding niet is toegekend, heeft appellant procesbelang bij de beoordeling van zijn hoger beroep.
Bijzondere bijstand voor bestuurderskaart
4.4.
In artikel 35, eerste lid, van de PW is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.5.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.6.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft gevraagd noodzakelijke kosten van het bestaan zijn.
4.6.1.
Anders dan appellant lijkt te betogen, betekent de vergoeding door het college van de kosten voor de nascholingscursus code 95 in het kader van het re-integratiebeleid, niet dat bijzondere bijstand moet worden verleend voor de kosten voor de aanschaf van een bestuurderskaart. Het besluit van 18 december 2017 biedt daarvoor geen aanknopingspunt.
4.6.2.
Aan het verzoek van appellant om twee consulenten van Sociale Zaken Maastricht Heuvelland als getuigen op te roepen en te horen over de bedoeling om op een vrachtwagen te gaan rijden, gaat de Raad voorbij, omdat appellant dit verzoek in strijd met de goede procesorde eerst op 22 november 2021, een dag voor de zitting, heeft gedaan. Niet valt in te zien dat appellant dit verzoek niet eerder had kunnen doen.
4.6.3.
Appellant heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat het bezit van een bestuurderskaart noodzakelijk is om werk, al dan niet als beroepschauffeur, te vinden. De kosten voor een bestuurderskaart zijn dan ook geen noodzakelijke kosten waarvoor bijzondere bijstand kan worden verleend.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. van Paridon, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2022.
(getekend) M. van Paridon
(getekend) B. Beerens