ECLI:NL:CRVB:2022:328

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2022
Publicatiedatum
22 februari 2022
Zaaknummer
20/1533 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand en alleenstaande ouderenkorting in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 februari 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel. Appellant ontving sinds 4 maart 2016 bijstand op basis van de Participatiewet (PW), maar deze bijstand werd per 20 juni 2017 beëindigd omdat appellant een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet ontving. Het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland heeft bij besluit van 14 november 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 maart 2019, een bedrag van € 812,14 aan bijstand teruggevorderd over de periode van 1 januari 2017 tot en met 19 juni 2017, omdat appellant met terugwerkende kracht recht had op (alleenstaande) ouderenkorting.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de terugvordering van bijstand mogelijk is indien de betrokkene op een eerder tijdstip middelen had, maar daarover nog niet kon beschikken. In dit geval was het niet in geschil dat appellant bijstand had ontvangen en dat hij recht had op de ouderenkorting, waardoor het college bevoegd was tot terugvordering.

Appellant voerde aan dat de beleidsregels van de gemeente Dinkelland onredelijk waren en dat de terugvordering in strijd was met het gelijkheidsbeginsel. De Raad oordeelde echter dat de verschillen in uitvoering van de bijstandsverlening door gemeenten legitiem zijn, gezien de decentralisatie van de uitvoering van de wet. Ook werd geoordeeld dat het college niet verplicht was om appellant te informeren over de mogelijkheid van terugvordering, aangezien dit niet voortvloeit uit de wetgeving. Het hoger beroep van appellant werd derhalve afgewezen, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.1533 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 13 maart 2020, 19/1212 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland (college)
Datum uitspraak: 8 februari 2022
Zitting heeft: S. Pereth, lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: B. Beerens
Ter zitting is appellant verschenen, bijgestaan door mr. L. de Widt, advocaat. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellant ontving sinds 4 maart 2016 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). De bijstand is met ingang van 20 juni 2017 beëindigd op de grond dat appellant met ingang van die datum een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet ontvangt.
Bij besluit van 14 november 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
28 maart 2019, heeft het college bijstand over de periode van 1 januari 2017 tot en met 19 juni 2017 tot een bedrag van € 812,14 van appellant teruggevorderd, aangezien hij met terugwerkende kracht recht heeft op (alleenstaande) ouderenkorting.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
Het gaat in dit geding om een terugvordering van bijstand met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW. Een dergelijke terugvordering is mogelijk, indien de betrokkene op een eerder tijdstip in de periode waarover bijstand is verleend (aanspraak op) bepaalde middelen had, maar daarover op dat moment feitelijk nog niet (volledig) kon beschikken. Zodra de betrokkene wel over die middelen kan beschikken, kan de bijstandverlenende instantie de bijstand terugvorderen. Dit hangt samen met het aanvullend karakter van de bijstand.
Niet in geschil is dat het college in de periode in geding bijstand heeft betaald aan appellant. Ook is niet in geschil dat de Belastingdienst appellant over deze periode teruggaaf heeft verleend van de alleenstaande ouderenkorting en ouderenkorting ter hoogte van € 812,14. Daarmee is sprake van in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in de hiervoor genoemde zin. Het college was dus bevoegd tot terugvordering van ten behoeve van appellant gemaakte kosten van bijstand over de periode in geding.
Appellant heeft aangevoerd dat de beleidsregels die de gemeente Dinkelland hanteert in zijn geval onredelijk uitpakken. Duidelijk is dat de aflossing voor appellant een grote opgave is, onder meer door de opgelopen gasprijs, maar niet is gebleken dat sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard. Daarbij weegt mee dat appellant feitelijk op zijn schuld heeft afgelost.
Anders dan appellant heeft aangevoerd levert de terugvordering ook geen strijd op met het gelijkheidsbeginsel. Voor zover sommige of zelfs de meeste gemeenten ervoor kiezen om de bijstand niet terug te vorderen in het geval van een teruggaaf van de Belastingdienst, betekent dat niet dat iedere gemeente dit moet doen. De wetgever heeft ervoor gekozen om de bijstand decentraal uit te laten voeren. Hierdoor kunnen verschillen in die uitvoering ontstaan.
Voor zover appellant heeft aangevoerd dat het college hem had moeten informeren over de terugvordering, vooral nu het college uit eigen beweging appellant erop heeft geattendeerd dat hij mogelijk geld krijgt van de Belastingdienst, slaagt deze beroepsgrond niet.
In de eerste plaats blijkt voldoende uit de brief van 18 april 2018 dat de teruggaaf van de Belastingdienst betekent dat appellant te veel bijstand heeft ontvangen. Bovendien is er volgens vaste rechtspraak geen regel van geschreven of ongeschreven recht die het bestuursorgaan verplicht bijstandsgerechtigden te informeren dat zij rekening moeten houden met de mogelijkheid van terugvordering in het geval van naderhand verkregen middelen. Dat het college, zoals appellant heeft betoogd, nu een duidelijkere brief stuurt in dergelijke gevallen, betekent dan ook niet dat het college in het geval van appellant niet tot terugvordering mocht overgaan.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) B. Beerens (getekend) S. Pereth