ECLI:NL:CRVB:2022:328
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Terugvordering van bijstand en alleenstaande ouderenkorting in het bestuursrecht
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 februari 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel. Appellant ontving sinds 4 maart 2016 bijstand op basis van de Participatiewet (PW), maar deze bijstand werd per 20 juni 2017 beëindigd omdat appellant een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet ontving. Het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland heeft bij besluit van 14 november 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 maart 2019, een bedrag van € 812,14 aan bijstand teruggevorderd over de periode van 1 januari 2017 tot en met 19 juni 2017, omdat appellant met terugwerkende kracht recht had op (alleenstaande) ouderenkorting.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de terugvordering van bijstand mogelijk is indien de betrokkene op een eerder tijdstip middelen had, maar daarover nog niet kon beschikken. In dit geval was het niet in geschil dat appellant bijstand had ontvangen en dat hij recht had op de ouderenkorting, waardoor het college bevoegd was tot terugvordering.
Appellant voerde aan dat de beleidsregels van de gemeente Dinkelland onredelijk waren en dat de terugvordering in strijd was met het gelijkheidsbeginsel. De Raad oordeelde echter dat de verschillen in uitvoering van de bijstandsverlening door gemeenten legitiem zijn, gezien de decentralisatie van de uitvoering van de wet. Ook werd geoordeeld dat het college niet verplicht was om appellant te informeren over de mogelijkheid van terugvordering, aangezien dit niet voortvloeit uit de wetgeving. Het hoger beroep van appellant werd derhalve afgewezen, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.