ECLI:NL:CRVB:2022:539
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van toeslag op de WAO in het kader van gezamenlijke huishouding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van een toeslag op de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van appellante, die sinds 27 januari 2009 een uitkering ontvangt. De terugvordering is gebaseerd op de conclusie van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat appellante in de periode van 1 juli 2016 tot en met 30 november 2017 samenwoonde met een man, X, zonder dit te melden. Dit zou hebben geleid tot een gezamenlijke huishouding, waardoor appellante geen recht had op de toeslag.
De Raad heeft vastgesteld dat de onderzoeksbevindingen van het Uwv voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en X in de te beoordelen periode gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad in de woning van appellante. De verklaring van appellante, waarin zij aangeeft dat X bij haar woonde en zij de kosten van de huishouding deelden, werd als voldoende concreet en specifiek beschouwd. De Raad oordeelde dat de omstandigheden die tot de gezamenlijke huishouding hebben geleid, niet relevant zijn voor de beoordeling.
De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellante ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.