ECLI:NL:CRVB:2022:593

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2022
Publicatiedatum
21 maart 2022
Zaaknummer
20/3571 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een ex-werkneemster in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van een ex-werkneemster, vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 67,88%. De ex-werkneemster was werkzaam als senior medewerker personeels- en salarisadministratie en viel uit door psychische klachten. Na een loonsanctie en een aanvraag voor een WIA-uitkering, heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Appellante, de Stichting, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uwv, die het bezwaar van de ex-werkneemster ongegrond verklaarde.

De rechtbank Midden-Nederland had eerder geoordeeld dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom een urenbeperking van gemiddeld 4 uur per dag en 20 uur per week was aangenomen. Het Uwv heeft vervolgens een aanvullend rapport ingediend, waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep de urenbeperking onderbouwde. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand.

In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten over de gebrekkige onderbouwing van de urenbeperking. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid had vastgesteld en dat de onderbouwing van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend was. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.3571 WIA, 20/3572 WIA

Datum uitspraak: 3 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
26 augustus 2020, 19/2873 en 19/3434 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
Stichting [naam Stichting] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.T.J.A. Klein, verzekeringsarts, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van beeldbellen plaatsgevonden op 4 februari 2022. Namens appellante is mr. Klein verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1. [naam ex-werkneemster] , ex-werkneemster, is bij appellante werkzaam geweest als senior
medewerker personeels- en salarisadministratie voor 31,95 uur per week. Op 24 augustus 2015 is zij voor deze werkzaamheden uitgevallen door psychische klachten. Van 30 juli 2016 tot 27 november 2016 heeft de ex-werkneemster een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg ontvangen. Vervolgens is aan appellante een loonsanctie opgelegd, waarbij de loondoorbetalingsplicht is verlengd tot 19 december 2018. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft de exwerkneemster het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat zij belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 december 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat de ex-werkneemster niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 21 december 2018 heeft het Uwv de ex-werkneemster met ingang van 19 december 2018 een loongerelateerde WGAuitkering toegekend, omdat zij met ingang van die datum 67,88% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 juli 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 24 juni 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 31 maart 2020 geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapporten van 24 juni 2019 en van 12 augustus 2019 onvoldoende heeft gemotiveerd dat er op basis van energetische gronden aanleiding is voor de in de FML opgenomen urenbeperking van gemiddeld ongeveer 4 uur per dag en gemiddeld ongeveer 20 uur per week. Het bestreden besluit is daarmee in strijd met artikel 7:12, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft het Uwv op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid gesteld om dit gebrek te herstellen. Het Uwv heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 april 2020 ingediend.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat het Uwv het geconstateerde motiveringsgebrek heeft hersteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar aanvullende rapport van 20 april 2020 voldoende onderbouwd dat op basis van energetische gronden een urenbeperking voor de exwerkneemster geldt en helder uiteen gezet op basis waarvan zij tot deze conclusie is gekomen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de ex-werkneemster verminderde mogelijkheden tot recuperatie als gevolg van zeer slecht slapen, wat voorkomt uit een samenstel van psychische aandoeningen en klachten. Ook is er bij de ex-werkneemster sprake van een te groot energiegebruik als gevolg van een langdurig verhoogd niveau van activatie. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de stelling van appellante, dat de psychische stoornis niet zo erg is dat deze tot een urenbeperking zou moeten leiden, onvoldoende is om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te weerleggen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat een deugdelijke onderbouwing ontbreekt voor de aangenomen urenbeperking en dat hiervoor ook onvoldoende medisch substraat aan ten grondslag ligt. De psychische aandoening van ex-werkneemster is niet voldoende ernstig om een medische urenbeperking aan te nemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van de exwerkneemster in de zin van de Wet WIA, met ingang van 19 december 2018 heeft vastgesteld op 67,88%. De vraag die daarvoor gelet op de gronden van het hoger beroep beantwoord moet worden, is of bij de vaststelling van de belastbaarheid van de exwerkneemster terecht een urenbeperking van gemiddeld ongeveer 4 uur per dag, gemiddeld ongeveer 20 uur per week, is aangenomen.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De onder 2.2 weergegeven overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft haar conclusie, dat op basis van logische samenhang tussen alle beschikbare gegevens een psychische stoornis aannemelijk is, overtuigend onderbouwd in haar rapport van 20 april 2020. Zij heeft haar conclusie, zoals aanbevolen in de standaard Duurbelasting in Arbeid, gebaseerd op het onderzoek en de toetsing naar consistentie van de anamnese, de eigen bevindingen/waarnemingen van derden, de aard en ernst van de aandoening, de behandelingen, het dagverhaal/functioneren in de thuissituatie, het participatiegedrag, de cognities en de persoonlijkheidsaspecten/psychodynamische mechanismen. Hierbij heeft zij in aanmerking genomen dat de ernst van de gepresenteerde klachten is terug te zien bij de onderzoeksbevindingen tijdens het spreekuur van de primaire arts. Deze onderzoeksbevindingen komen volgens haar overeen met de voorgeschiedenis die in 2015 door een bedrijfsarts en in 2017 door een verzekeringsarts is omschreven. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beschikbare informatie van de behandelaars over de periode 2015 tot en met 17 oktober 2018 en de bevindingen uit een expertiseonderzoek van Psyon van 20 juni 2018 gemotiveerd in haar beoordeling betrokken. Aanknopingspunten om de juistheid van de onderbouwing van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken, zijn niet aanwezig.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2022.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) M.C.G. van Dijk