ECLI:NL:CRVB:2022:831

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2022
Publicatiedatum
19 april 2022
Zaaknummer
21/3059 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.M. Zeijen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in het kader van de Wet WIA. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv zijn mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 5 september 2019 ten onrechte heeft vastgesteld op 43,98%. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank de eerdere uitspraak terecht heeft gedaan en onderschrijft de overwegingen van de rechtbank. Appellant had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering en zijn arbeidsongeschiktheid was in 2016 vastgesteld op 35,70%. Na een wijziging in zijn gezondheid heeft hij in 2019 een nieuwe beoordeling ondergaan, waarbij het Uwv zijn arbeidsongeschiktheid heeft herbeoordeeld. De Raad concludeert dat de door appellant ingebrachte informatie van neuroloog K.M. van Nieuwenhuizen niet kan leiden tot de conclusie dat het Uwv de beperkingen van appellant heeft onderschat. De Raad bevestigt dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag liggen, medisch geschikt zijn voor appellant. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het hoger beroep van appellant wordt afgewezen.

Uitspraak

21.3059 WIA

Datum uitspraak: 11 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 14 juli 2021, 20/1227 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2022. Voor appellant is verschenen mr. Aslan. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door
drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat met het volgende.
1.2.
Het Uwv heeft appellant met ingang van 13 december 2016 een loongerelateerde
WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35,70%. Met ingang van 13 januari 2018 is aan appellant een WGA-vervolguitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.3.
Op 18 juli 2018 heeft appellant aan het Uwv doorgegeven dat zijn gezondheid per mei 2017 is gewijzigd. Naar aanleiding hiervan heeft appellant op 5 september 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 september 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant nog steeds niet geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 19 september 2019 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid vanaf 5 september 2019 is gewijzigd naar 43,98%, maar dat zijn uitkering niet wijzigt. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 mei 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig verricht. De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben het dossier bestudeerd en de aanwezige medische informatie en de door appellant tijdens het telefonisch spreekuur van 25 maart 2020 naar voren gebrachte klachten op een deugdelijke en kenbare wijze bij de beoordeling betrokken. Het is de rechtbank niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep relevante aspecten van de gezondheidstoestand van appellant heeft gemist. De rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de rechtbank overtuigend geacht en de rechtbank heeft daarbij geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan hun conclusies. Beide verzekeringsartsen hebben zich rekenschap gegeven van de medische situatie van appellant in mei 2017 en daarbij de informatie van psychiater A.M.H. Karst-Grummel van 12 mei 2017 en 25 oktober 2017 betrokken. Deze psychiater heeft gemeld dat sprake is van onder meer een depressieve stoornis; eenmalige episode, ernstig. De klachten zijn wisselend minder geworden. De behandeling bij de specialistische GGZ is afgesloten en appellant is doorverwezen naar de basis GGZ. Aangenomen is dat de depressie een chronisch beloop kent en dat de ernst fluctueert, waarbij geen periodes zijn geweest waarin de mate van ernst van de depressie licht was. Hieruit volgt volgens de rechtbank niet een wezenlijk ander medisch beeld dan de verzekeringsartsen bij hun beoordeling hebben betrokken. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank voldoende overtuigend gemotiveerd waarom een verdergaande beperking voor het onderdeel samenwerken als gevolg van de agressieproblematiek van appellant niet nodig is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant in staat geacht om samen te werken met anderen, maar wel met een eigen van tevoren afgebakende deeltaak. In de door appellant aangehaalde brief van 24 december 2019 van psychiatrisch verpleegkundige Kerkdijk-Augustinus staat dat bij appellant angst bestaat voor een impulsdoorbraak bij oplopende spanning en overprikkeling, maar daarmee is nog niet gezegd dat appellant alleen kan werken in een geïsoleerde setting. In het rapport van
24 september 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank voorts afdoende gemotiveerd dat geen grond bestaat om aanvullende beperkingen op te nemen. Het blijft onduidelijk waarom appellant op het spreekuur van de verzekeringsarts niet heeft gesproken over de datum van zijn bezoek aan Syrië. Er zijn echter geen gegevens waaruit rechtstreeks blijkt dat bij appellant meer psychische beperkingen aanwezig waren dan door de verzekeringsarts is beschreven. Voor de lichamelijke klachten is verder geen medisch fysieke oorzaak vastgesteld en daarom is een somatoforme pijnstoornis met nek- en rugklachten gediagnosticeerd. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank afdoende gemotiveerd waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geen overschrijding opleveren van de belastbaarheid van appellant op de datum in geding.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn medische situatie slechter is dan ten tijde van de beoordeling in 2016. Volgens appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn agressiviteitsklachten en zijn emotieregulatieproblematiek drastisch onderschat en zijn ook zijn depressieve klachten toegenomen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar de informatie van een senior psychiatrisch verpleegkundige van 21 december 2019. Ook is volgens appellant door het Uwv onvoldoende ingegaan op zijn medische situatie in mei 2017. Uit de informatie van de psychiater van 12 mei 2017 blijkt immers dat destijds sprake was van een ernstige depressie. Volgens appellant bestaat dan ook voldoende twijfel aan de juistheid van de beoordeling van de verzekeringsartsen. Daarom heeft appellant de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige (verzekeringsarts) te benoemen om vast te stellen of de door het Uwv vastgestelde beperkingen voldoende tegemoetkomen aan de klachten van appellant. Ter nadere onderbouwing van zijn lichamelijke klachten heeft appellant nog informatie overgelegd van de neuroloog van 14 december 2021.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 5 september 2019 heeft vastgesteld op 43,98%.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij al in hoger beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De door appellant ingebrachte informatie van neuroloog K.M. van Nieuwenhuizen van
14 december 2021 kan niet leiden tot het oordeel dat de beperkingen van appellant door het Uwv zijn onderschat. Zoals de gemachtigde van het Uwv ter zitting terecht heeft opgemerkt betreft deze informatie een momentopname van twee jaar na de hier in geding zijnde datum. Er is door de verzekeringsarts in september 2019 onderzoek gedaan naar de nek- en schoudergordel en daarbij werd een lichte hypertonie vastgesteld waarvoor in de FML lichte beperkingen zijn aangenomen. De informatie van de neuroloog bevat geen aanknopingspunten voor twijfel aan de inschatting van de beperkingen van appellant in 2019 door de verzekeringsarts in 2019. Verder blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts van
5 september 2019 dat de huidige beoordeling heeft plaatsgevonden in verband met de door appellant in 2018 gemelde toename van zijn klachten per mei 2017. De verzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat er voldoende aanwijzingen zijn, deels af te leiden zijn uit eerder verstrekte informatie van de behandelend psychiater uit 2017, dat appellant beperkingen heeft op persoonlijk en sociaal functioneren. Daarbij zijn er aanwijzingen dat dit anders ligt dan in december 2016. Volgens de verzekeringsarts heeft het geen meerwaarde om de belastbaarheid per mei 2017 vast te stellen, omdat in die periode door de psychiater juist een verklaring is afgegeven van enige verbetering. Dat het Uwv – zoals appellant heeft gesteld – onvoldoende is ingegaan op zijn medische situatie in 2017 kan dan ook niet worden gevolgd. Dit betekent dat geen aanleiding wordt gezien voor twijfel aan de uitkomst van het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen, zodat geen grond bestaat om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 5 september 2019 heeft vastgesteld op 43,98%. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2022.
(getekend) P.M. Zeijen
(getekend) L. Winters