Uitspraak
21.3059 WIA
drs. H. ten Brinke.
OVERWEGINGEN
WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35,70%. Met ingang van 13 januari 2018 is aan appellant een WGA-vervolguitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
24 september 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank voorts afdoende gemotiveerd dat geen grond bestaat om aanvullende beperkingen op te nemen. Het blijft onduidelijk waarom appellant op het spreekuur van de verzekeringsarts niet heeft gesproken over de datum van zijn bezoek aan Syrië. Er zijn echter geen gegevens waaruit rechtstreeks blijkt dat bij appellant meer psychische beperkingen aanwezig waren dan door de verzekeringsarts is beschreven. Voor de lichamelijke klachten is verder geen medisch fysieke oorzaak vastgesteld en daarom is een somatoforme pijnstoornis met nek- en rugklachten gediagnosticeerd. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank afdoende gemotiveerd waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geen overschrijding opleveren van de belastbaarheid van appellant op de datum in geding.
14 december 2021 kan niet leiden tot het oordeel dat de beperkingen van appellant door het Uwv zijn onderschat. Zoals de gemachtigde van het Uwv ter zitting terecht heeft opgemerkt betreft deze informatie een momentopname van twee jaar na de hier in geding zijnde datum. Er is door de verzekeringsarts in september 2019 onderzoek gedaan naar de nek- en schoudergordel en daarbij werd een lichte hypertonie vastgesteld waarvoor in de FML lichte beperkingen zijn aangenomen. De informatie van de neuroloog bevat geen aanknopingspunten voor twijfel aan de inschatting van de beperkingen van appellant in 2019 door de verzekeringsarts in 2019. Verder blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts van
5 september 2019 dat de huidige beoordeling heeft plaatsgevonden in verband met de door appellant in 2018 gemelde toename van zijn klachten per mei 2017. De verzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat er voldoende aanwijzingen zijn, deels af te leiden zijn uit eerder verstrekte informatie van de behandelend psychiater uit 2017, dat appellant beperkingen heeft op persoonlijk en sociaal functioneren. Daarbij zijn er aanwijzingen dat dit anders ligt dan in december 2016. Volgens de verzekeringsarts heeft het geen meerwaarde om de belastbaarheid per mei 2017 vast te stellen, omdat in die periode door de psychiater juist een verklaring is afgegeven van enige verbetering. Dat het Uwv – zoals appellant heeft gesteld – onvoldoende is ingegaan op zijn medische situatie in 2017 kan dan ook niet worden gevolgd. Dit betekent dat geen aanleiding wordt gezien voor twijfel aan de uitkomst van het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen, zodat geen grond bestaat om een onafhankelijk deskundige te benoemen.