ECLI:NL:CRVB:2022:930

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2022
Publicatiedatum
3 mei 2022
Zaaknummer
21/671 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot het verkrijgen van kinderalimentatie in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die sinds 24 april 2014 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet (PW), kreeg de verplichting opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk om een procedure te starten voor het verkrijgen van kinderalimentatie voor haar dochter. Deze verplichting was gebaseerd op artikel 55 van de PW, waarbij het college bevoegd was om deze verplichting op te leggen. Appellante heeft niet kunnen aantonen dat het onredelijk was om van haar te verlangen dat zij de aanspraak op kinderalimentatie te gelde maakt.

De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat appellante aanspraak had op kinderalimentatie van de vader van haar dochter en dat deze alimentatie als middel in de zin van artikel 31 van de PW moet worden aangemerkt. De bijstand wordt verstrekt als gezinsbijstand, wat betekent dat de middelen van alle gezinsleden, inclusief kinderalimentatie, in aanmerking worden genomen. Appellante had geen concrete verifieerbare stukken overlegd die haar stelling onderbouwden dat zij niet in staat was om de aanspraak op kinderalimentatie te gelde te maken.

In hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere argumenten, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank gemotiveerd op deze gronden was ingegaan en dat appellante geen nieuwe redenen had aangedragen die de eerdere beslissing konden ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

21 671 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
26 januari 2021, 20/2394 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk (college)
Datum uitspraak: 19 april 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L.A. Alderlieste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 24 april 2014 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Na de geboorte van haar dochter op [Geboortedatum] 2019 heeft het college de bijstand van appellante herzien naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Bij besluit van 13 december 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 april 2020 (bestreden besluit), heeft het college aan appellante op grond van artikel 55 van de PW de verplichting opgelegd om voor 1 februari 2020 een procedure te starten tot het verkrijgen van kinderalimentatie voor haar dochter. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat de vader onderhoudsplichtig is voor de dochter van appellante. Kinderalimentatie wordt als middel in de zin van artikel 31 van de PW aangemerkt. De bijstand wordt als gezinsbijstand verstrekt, zodat de middelen van alle gezinsleden en dus ook alimentatie voor de dochter, als hierop aanspraak bestaat, in beginsel in aanmerking worden genomen. Hieruit volgt ook de bevoegdheid tot het opleggen van de verplichting aan appellante om via een procedure kinderalimentatie van de vader van haar dochter te verkrijgen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe – samengevat weergegeven – het volgende overwogen. Niet in geschil is dat appellante jegens de vader van haar dochter aanspraak heeft op kinderalimentatie. Volgens de uitspraak van 14 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3953, wordt de bijstand zowel voor paren met kinderen als voor alleenstaande ouders mede ten behoeve van het levensonderhoud van die kinderen verstrekt. Kinderen hebben als gezinsleden geen zelfstandig recht op bijstand. De stelling dat de bijstandsuitkering per 13 oktober 2019 niet mede ten behoeve van het levensonderhoud van de dochter van appellante is verstrekt, wordt dan ook niet gevolgd. Omdat de bijstand als gezinsbijstand wordt verstrekt dienen de middelen van alle gezinsleden – waaronder kinderalimentatie – in beginsel in aanmerking te worden genomen. Dit sluit aan bij het complementaire karakter van de bijstand. Wat appellante heeft aangevoerd over de hoogte van de bijstandsuitkering, het kindgebonden budget en de wetsgeschiedenis geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Voor zover appellante betoogt dat het college niet bevoegd was tot het opleggen van de verplichting, wordt zij daarin niet gevolgd. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat appellante aan deze verplichting reeds gevolg heeft gegeven en de vader van haar dochter bij rechterlijke uitspraak is veroordeeld tot betaling van kinderalimentatie van € 17,- per maand. Appellante heeft verder niet met concrete verifieerbare stukken onderbouwd dat in redelijkheid niet van haar kon worden gevergd dat zij deze aanspraak te gelde maakt.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellante – samengevat weergegeven – aangevoerd dat eventueel te ontvangen kinderalimentatie niet in mindering kan worden gebracht op de bijstand. Volgens appellante is geen sprake van gezinsbijstand. De hoogte van de bijstand voor een alleenstaande ouder is hetzelfde als voor een alleenstaande. Van appellante kan daarom niet gevergd worden de aanspraak op kinderalimentatie te gelde te maken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat in beroep is aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel berust.
4.2.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van A.F. Hulskes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2022.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) A.F. Hulskes