ECLI:NL:CRVB:2023:1083

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2023
Publicatiedatum
13 juni 2023
Zaaknummer
21/1935 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante had een aanvraag ingediend op 18 oktober 2019, maar het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven heeft deze aanvraag afgewezen op 17 december 2019, na een onderzoek naar de feitelijke woon- en leefsituatie van appellante en haar ex-partner, X. De Raad heeft vastgesteld dat appellante en X een gezamenlijke huishouding voerden, wat betekent dat appellante geen recht had op bijstand als alleenstaande ouder.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig beoordeeld. Appellante en X hebben samen twee kinderen, en de vraag of zij een gezamenlijke huishouding voerden, hing af van de vraag of zij beiden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. De onderzoeksresultaten, waaronder waarnemingen en een huisbezoek, gaven voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat X in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf op het adres van appellante had. Dit werd onderbouwd door de aanwezigheid van persoonlijke spullen van X in de woning van appellante en zijn verklaringen over zijn verblijf.

De Raad concludeert dat het college terecht heeft vastgesteld dat appellante en X een gezamenlijke huishouding voerden en dat de aanvraag om bijstand terecht is afgewezen. De uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde, werd bevestigd. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

21/1935 PW
Datum uitspraak: 9 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 15 april 2021, 20/1298 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 17 december 2019 heeft het college de aanvraag van appellante om bijstand afgewezen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 27 maart 2020 (bestreden besluit) bij de afwijzing gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. M. Çankaya, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 maart 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Çankaya. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Martens.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het om afwijzing van een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Partijen verschillen van mening over de vraag of appellante in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerde met haar ex-partner, de vader van haar kinderen. De Raad komt tot het oordeel dat het college terecht heeft vastgesteld dat appellante en haar ex-partner een gezamenlijke huishouding voerden en dat het college de aanvraag van appellante terecht heeft afgewezen op de grond dat zij geen recht had op bijstand als alleenstaande ouder.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante staat vanaf 18 november 2014 en later samen met haar twee minderjarige kinderen, geboren op [Geboortedatum 1] 2017 en [Geboortedatum 2] 2019, ingeschreven op een adres in [woonplaats 1] (opgegeven adres). De ex-partner van appellante, tevens vader van haar kinderen (X), heeft van 10 november 2016 tot 7 maart 2018 eveneens ingeschreven gestaan op het opgegeven adres. Met ingang van 12 december 2018 staat X ingeschreven op adres A in [woonplaats 2] . Appellante ontving tot en met 3 oktober 2019 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Appellante heeft op 18 oktober 2019 een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Participatiewet, naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante heeft op haar aanvraagformulier 4 oktober 2019 als gewenste ingangsdatum vermeld.
1.3.
Naar aanleiding van twijfels over de feitelijke woon- en leefsituatie van appellante heeft een specialist handhaving van het team Bijzonder Onderzoek een nader onderzoek ingesteld. In dat kader zijn registers geraadpleegd, is informatie opgevraagd bij, onder andere, de leveranciers van gas, water en elektriciteit, heeft internetonderzoek plaatsgevonden en zijn inlichtingen ingewonnen bij de Sociale Recherche van de gemeente Utrecht. Verder hebben in de periode van 15 november 2019 tot en met 13 december 2019 waarnemingen plaatsgevonden in de omgeving van het opgegeven adres. Tot slot heeft op 13 december 2019 een onaangekondigd huisbezoek plaatsgevonden op het opgegeven adres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport ondersteuning van 17 december 2019.
1.4.
Bij besluit van 17 december 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 maart 2020 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen en het op 22 november 2019 aan appellante verstrekte voorschot tot een bedrag van € 150,- van haar teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met X. Appellante kan niet worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en heeft daarom geen recht op bijstand als alleenstaande ouder.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden beluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
De te beoordelen periode loopt van 4 oktober 2019 tot en met 17 december 2019.
4.3.
Vaststaat dat uit de relatie van appellante en X twee kinderen zijn geboren. Gelet hierop is voor de beantwoording van de vraag of appellante en X een gezamenlijke huishouding voerden, bepalend of zij beiden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Niet in geschil is dat appellante haar hoofdverblijf in de te beoordelen periode heeft gehad op het opgegeven adres. In geschil is of X daar toen ook zijn hoofdverblijf had.
4.4.
Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden worden vastgesteld. Als aannemelijk is dat appellante en X op hetzelfde adres hun hoofdverblijf hadden, maakt het niet uit dat zij ingeschreven stonden op verschillende adressen.
4.5.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, bieden de onderzoeksresultaten voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat X in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Hiertoe is het volgende van belang.
4.5.1.
Tijdens het huisbezoek op 13 december 2019 is X in de woning van appellante aangetroffen. Hij is vervolgens vertrokken om hun zoon naar de peuterspeelzaal te brengen en heeft een weekendtas met sportspullen en persoonlijke verzorgingsproducten meegenomen. In de slaapkamer van appellante zijn in de kasten sportsokken, vier overhemden en meerdere planken gevuld met kledingstukken van X aangetroffen. Verder stonden er vier trofeeën van X van bodybuilden. In de kast op de slaapkamer van de dochter zijn pakken, jassen en verschillende andere kledingstukken van X, alsmede (sport)voedingssupplementen aangetroffen. Op de kastdeur hing een voedingsschema van X. Op de zolder bevonden zich een grote hoeveelheid herenkleding, herenschoenen en sportattributen van X. Tot slot is in de woonkamer een doosje van een mobiele telefoon aangetroffen met daarin een factuur op naam van X, geadresseerd op het adres van appellante.
4.5.2.
Voorts heeft X op 2 maart 2020 tegenover medewerkers van Team Handhaving van de gemeente Utrecht verklaard dat hij alle woensdagen in [woonplaats 1] is om op de kinderen te passen en dat hij in november (lees: 2019), december (lees: 2019) en januari (lees: 2020) veel in [woonplaats 1] is geweest omdat appellante toen zonder werk zat. Hij heeft daar overnacht, tenzij hij afspraken in [woonplaats 2] had.
4.5.3.
In beroep en hoger beroep heeft appellante verklaard dat X in beginsel iedere dinsdagavond en -nacht bij haar in de woning verblijft en de woensdagen met de kinderen doorbrengt. Daarnaast heeft hij in de periode dat zij werkloos was (november en december 2019) veel bij haar verbleven. Zij had op dat moment geen inkomsten, was druk met sollicitatiegesprekken en had in die periode hulp van X nodig. Ook in de maand oktober 2019 heeft X bij haar verbleven omdat zijn eigen woning niet bewoonbaar was als gevolg van lekkages.
4.5.4.
De onderzoeksbevindingen zoals weergegeven onder 4.5.1 tot en met 4.5.3 bieden voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat X in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had. Gelet hierop behoeven de overige onderzoeksbevindingen, alsmede de gronden die appellante daartegen heeft aangevoerd, geen bespreking meer.
4.6.
De feiten en omstandigheden die appellante heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar standpunt dat X niet zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres maar in [woonplaats 2] , kunnen niet tot een ander oordeel leiden. Zo zijn de overgelegde verklaringen van het bestuur van de moskee waar X naartoe gaat, de sportschool van X in [woonplaats 2] , de verhuurder van de woning van X en het Buurtteam in [woonplaats 2] onvoldoende concreet en niet toegespitst op de te beoordelen periode. Ook het gegeven dat de woonsituatie van X door de gemeente Utrecht in juli 2019 is onderzocht en dit niet heeft geleid tot intrekking van zijn bijstand, is voor de te beoordelen periode, die later is, niet relevant. De gegevens over het verbruik van gas en elektriciteit op het opgegeven adres over de periode van 31 december 2017 tot en met 25 februari 2019 zien ook niet op de periode in geding. De door appellante overgelegde bankafschriften, waaruit zou blijken dat zij regelmatig in [woonplaats 2] heeft gepind, rechtvaardigen evenmin de conclusie dat X geen hoofdverblijf heeft gehad op het opgeven adres.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat appellante en X in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Appellante was dus geen zelfstandig subject van bijstand en had geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college heeft dan ook terecht de aanvraag om bijstand afgewezen.

Conclusie en gevolgen

4.8.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag van appellante in stand blijft.
5. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2023.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) Y.S.S. Fatni
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:
Als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een aanverwant in de eerste graad, een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.
Artikel 3, derde lid, van de PW
Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW
Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.