In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand van appellant door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Appellant ontving sinds 2 mei 2018 bijstand, maar het college heeft op 25 maart 2020 besloten deze bijstand met ingang van 9 maart 2020 in te trekken, omdat appellant zijn hoofdverblijf niet in de gemeente Utrecht zou hebben. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college handhaafde de intrekking. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna appellant hoger beroep instelde.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 maart 2023. De Raad oordeelt dat de onderzoeksbevindingen van het college onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf niet in de gemeente Utrecht had. De Raad wijst erop dat de bewijslast voor de intrekking van bijstand bij het college ligt. De Raad concludeert dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berust. Daarom vernietigt de Raad de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep van appellant gegrond.
De Raad draagt het college op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 maart 2020, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.348,-. De uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier, en is openbaar uitgesproken op 9 mei 2023.