ECLI:NL:CRVB:2023:1133

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2023
Publicatiedatum
22 juni 2023
Zaaknummer
21/4460 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en de zorgvuldigheid van medisch onderzoek door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, een voormalige taxichauffeur, had een WIA-uitkering aangevraagd na uitval door gezondheidsklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde de uitkering, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarop zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad beoordeelde of het Uwv terecht de WIA-uitkering had geweigerd. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante had aangevoerd dat haar schouderklachten ernstiger waren dan vastgesteld en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar hypermobiliteit en andere klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had echter in een gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) extra beperkingen opgenomen, wat de Raad voldoende vond.

De Raad concludeerde dat er geen aanwijzingen waren dat de FML onjuist was en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv de WIA-uitkering mocht weigeren. Het verzoek van appellante om een onafhankelijk deskundige te benoemen werd afgewezen, omdat er geen twijfel bestond aan de medische beoordeling van het Uwv. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelde het Uwv wel tot vergoeding van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

21.4460 WIA

Datum uitspraak: 21 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 november 2021, 20/6802 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.H. Amstelveen, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Amstelveen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. J.C. van Beek.
Het onderzoek is heropend na de zitting. Aan het Uwv is een nadere vraag gesteld. Met het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 juni 2022 heeft het Uwv hierop gereageerd. Appellante heeft bij brief van 15 juli 2022 op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 14 mei 2018 uitgevallen voor haar werkzaamheden als taxichauffeur bij [naam BV]. Op 19 februari 2020 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 7 juli 2020 heeft het Uwv geweigerd om appellante met ingang van 11 mei 2020 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 23 november 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 juli 2020 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Uit de beroepsgronden heeft de rechtbank niet kunnen afleiden dat het Uwv een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante per de datum in geding 11 mei 2020 of dat met de door appellante in beroep genoemde klachten onvoldoende rekening is gehouden bij het opstellen van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 november 2020. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is het onjuist om een beperking aan te nemen op de beoordelingspunten 4.3.8 en 4.3.9 (hand- en vingergebruik) nu appellante problemen in de rechterschouder heeft. Wel heeft de aandoening van appellante volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep invloed op de knijpkracht. Er zijn daarom beperkingen aan de orde zoals weergegeven in de FML van 5 november 2020. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd toegelicht dat de door appellante ervaren klachten als gevolg van hypermobiliteit geen aanleiding geven tot verdergaande beperkingen omdat beperkingen als gevolg hiervan al in de FML zijn verdisconteerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder toegelicht dat gericht onderzoek van de nek geen beperkingen in de nekfunctie heeft kunnen objectiveren. Daarnaast is de rechtbank niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep – samengevat weergegeven – aangevoerd dat het onderzoek door het Uwv niet zorgvuldig is geweest. De schouderklachten van appellante zijn ernstiger dan aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder onvoldoende gemotiveerd waarom de beperkingen voor repetitieve hand- en vingerbewegingen uit de FML zijn verwijderd. Bij appellante is geen sprake van een normale handfunctie en is al bij minimale inspanning sprake van overbelasting. Bij het vaststellen van de belastbaarheid zijn de bij appellante aanwezige hypermobiliteit en haar ondergewicht niet betrokken. Niet gemotiveerd is hoe beperkingen als gevolg van de hypermobiliteit in de FML zijn verdisconteerd. Ook is onvoldoende rekening gehouden met de nek- en hoofdpijnklachten. Volgens appellante hadden dan ook meer beperkingen in de FML moeten worden opgenomen waaronder een urenbeperking. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante medische informatie van haar reumatoloog en fysiotherapeut overgelegd. Appellante heeft verder aangevoerd dat zij niet in staat is de voor haar geselecteerde functie uit te oefenen.
3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in hoger beroep op 26 april 2022 een gewijzigde FML opgesteld waarin, gelet op de klachten aan de rechterarm, rechterschouder en handen, extra beperkingen zijn opgenomen. Verder is appellante aanvullend beperkt geacht vanwege klachten aan haar rechterknie. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op 3 mei 2022 op basis van deze aangepaste FML opnieuw functies geselecteerd. Daarbij heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 0%. Het Uwv heeft daarom verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv terecht per 11 mei 2020 heeft geweigerd een WIA-uitkering aan appellante toe te kennen.
4.2.
Het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) berust op een zorgvuldige grondslag. Appellante is op 4 november 2020 aansluitend aan de hoorzitting door een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzocht. Deze verzekeringsarts heeft, gezien haar klachten, appellante specifiek onderzocht op de schouders, nek en hoofd, handen, vingers en polsen. In beroep en hoger beroep heeft appellante medische informatie van haar behandelaars overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze informatie meegenomen in de beoordeling en hierop afdoende gemotiveerd gereageerd in de rapporten van 26 april 2022 en 13 juni 2022.
4.3.
Geen aanwijzingen bestaan voor de conclusie dat de functionele mogelijkheden van appellante in de FML van 26 april 2022 onjuist zijn vastgesteld. Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 november 2020, 26 april 2022 en 13 juni 2022 deugdelijk gemotiveerd dat in de FML voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante. In tegenstelling tot wat appellante heeft aangevoerd heeft de verzekeringsarts in de FML beperkingen opgenomen voor de klachten aan de rechterarm, rechterschouder en handen. Daarmee is dus niet alleen rekening gehouden met de bij appellante aanwezige neuralgische amyotrofie aan de rechterschouder, maar ook met de bij haar vastgestelde hypermobiliteit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in hoger beroep een aanvullende beperking in de FML opgenomen voor repetitieve hand- en vingerbewegingen (beoordelingspunt 4.3.8). Daarnaast zijn aanvullende beperkingen aangenomen op de beoordelingspunten werken met toetsenbord en/of muis (4.6) en frequent lichte voorwerpen hanteren (4.15), maar ook op de beoordelingspunten duwen en trekken (4.13) en frequent zware lasten hanteren (4.16). In het rapport van 13 juni 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat het advies van de behandelend reumatoloog is om naast het vermijden van overbelasting, de handmusculatuur zo sterk mogelijk te houden. De spieren moeten getraind blijven worden en dit kan ook door een lichte handbelasting in arbeid, zeker wanneer die belasting afwisselend is. Hij heeft toegelicht dat omdat overbelasting moet worden vermeden, hij extra beperkingen in de FML heeft opgenomen op de beoordelingspunten hand/vingerbewegingen (4.3.8) en werken met toetsenbord en muis (4.6) en dat de toegestane duur niet aaneengesloten mag plaatsvinden. Door deze beperkingen, naast de al eerder in de FML opgenomen beperkingen, wordt overbelasting van de handspieren vermeden en wordt een wisselende belasting van de handspieren gevergd. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook toegelicht dat de silversplints die appellante ter hoogte van haar duimen draagt, de beweeglijkheid van de andere vingers niet beperkt.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 26 april 2022 ook overtuigend gemotiveerd dat, nog daargelaten dat de rug- en nekklachten niet kunnen worden geobjectiveerd, met de FML van 26 april 2022 ook de rug en de nek worden ontzien. Daarnaast wordt met de zware beperkingen in de FML in verband met de amyotrofie en hypermobiliteit tevens voorzien in energetische beperkingen vanwege het ondergewicht van appellante. Op grond van de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid bestaat geen aanleiding om bij fysiek lichte werkzaamheden ook nog een verdergaande urenbeperking dan 8 uur per dan en 40 uur per week in acht te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder afdoende toegelicht dat van chronische migraine bij appellante niet is gebleken.
4.5.
Omdat de noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellante om een onafhankelijk deskundige te benoemen, afgewezen.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 26 april 2022 zijn de voorbeeldfuncties die door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de belasting in de functies, ook in het licht van de daarbij vermelde signaleringen, de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat het Uwv appellante terecht heeft geweigerd met ingang van 11 mei 2020 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering.
4.7.
Omdat pas in hoger beroep een afdoende medische en arbeidskundige onderbouwing aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, berust dit besluit op een ondeugdelijke motivering, zodat het in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld, zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gelet daarop wordt het verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente afgewezen.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 837,-) en € 2.092,50 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de reactie op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 juni 2022, waarde per punt € 837,-). De proceskostenvergoeding bedraagt in totaal een bedrag van € 3.766,50. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een
bedrag van in totaal € 3.766,50;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Slijkhuis, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2023.
(getekend) S. Slijkhuis
(getekend) A.L.K. Dagmar