ECLI:NL:CRVB:2023:1520

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 augustus 2023
Publicatiedatum
3 augustus 2023
Zaaknummer
20 / 4356 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van onduidelijke financiële situatie en onvoldoende administratie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van De Fryske Marren. De appellant had op 11 april 2019 een aanvraag om bijstand ingediend, maar deze werd afgewezen op basis van een onduidelijke financiële situatie. De Raad oordeelde dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd van zijn financiële situatie en activiteiten voor zijn BV. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De appellant had een creditcard op naam van een derde en was als gevolmachtigde ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, maar had geen volledige boekhouding overgelegd. De Raad concludeerde dat het college terecht had gesteld dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, omdat de appellant niet in staat was geweest om zijn financiële situatie inzichtelijk te maken. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of terugbetaling van griffierecht.

Uitspraak

20/4356 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 6 november 2020, 20/856 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van De Fryske Marren (college)
Datum uitspraak: 1 augustus 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 1 juli 2019 heeft het college de aanvraag om bijstand van 11 april 2019 van appellant afgewezen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt maar het college is met een besluit van 20 januari 2020 (bestreden besluit) bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. J.D. Nijenhuis, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 juni 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J. Robben, kantoorgenoot van mr. Nijenhuis. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door L.T. Helvrich.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant had een klussenbedrijf. Om medische redenen is hij met dit bedrijf gestopt. Appellant heeft op 11 april 2019 een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college appellant diverse keren verzocht om stukken in te leveren. Appellant heeft verschillende stukken ingeleverd.
1.2.
Bij besluit van 1 juli 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 januari 2020 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat de financiële situatie van appellant en zijn activiteiten voor [naam bedrijf B.V.] (BV) onduidelijk zijn gebleven, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Niet in geding is dat appellant de beschikking heeft gehad over een creditcard op naam van [Y] (Y) te Dubai, de eigenaar van de BV, en dat hij werkzaamheden heeft verricht voor de BV. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat zijn werkzaamheden voor de BV slechts beperkt waren tot het verrichten van een vriendendienst. Gebleken is dat appellant bij de Kamer van Koophandel stond ingeschreven als gevolmachtigde voor de BV, dat de huur van het bedrijfspand op zijn naam stond en dat hij naar buiten toe werd gepresenteerd als aanspreekpunt en contactpersoon voor de BV. Verder heeft de rechtbank appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat hij niet vrijelijk kon beschikken over de tegoeden op de creditcard, omdat hij aanvankelijk heeft verklaard dat hij hierover wel vrijelijk kon beschikken. Dat de creditcard op naam van Y staat doet hieraan niet af. Appellant heeft de geldstromen op de creditcard niet inzichtelijk gemaakt. Zo heeft appellant geen volledige boekhouding overgelegd en geen inzicht gegeven in de contante betalingen. Nu de financiële situatie van appellant van essentieel belang is voor de beoordeling of hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en hij onvoldoende administratie heeft overgelegd over de omvang van zijn activiteiten en zijn inkomsten, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand in de periode van 11 april 2019 tot en met 1 juli 2019 niet kan worden vastgesteld.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de aanvraag ten onrechte is afgewezen. Daarbij heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij in het kader van een vriendendienst als gevolmachtigde van de BV ingeschreven heeft gestaan bij de Kamer van Koophandel en een (zakelijke) creditcard heeft gehad waarmee hij voor het bedrijf van zijn vriend een aantal betalingen heeft verricht. Volgens appellant heeft hij voldoende inzichtelijk gemaakt welke -beperkte- handelingen hij heeft verricht en welke betalingen hij voor de onderneming van zijn vriend heeft verricht. Het gebruik van de creditcard heeft hij eveneens voldoende inzichtelijk gemaakt. Appellant heeft het vermoeden dat het college is blijven vragen om stukken om de aanvraag af te kunnen wijzen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de aanvraag van appellant af te wijzen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Wat appellant aanvoert is een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitgelegd waarom dat niet leidt tot vernietiging van het bestreden besluit. Appellant heeft in hoger beroep geen reden gegeven waarom die uitleg volgens hem onjuist of onvolledig is. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank en met de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. Hij voegt daaraan nog toe dat appellant ook in beroep en in hoger beroep geen nader bewijs of stukken heeft ingebracht die een ander licht op de zaak werpen, terwijl hij daartoe ruimschoots in de gelegenheid is gesteld. Voor wat betreft het gebruik van de creditcard van Y heeft appellant, zoals blijkt uit het rapport van het college van 27 juni 2019, slechts € 1.921,88 van het totaal van € 5.653,- aan afschrijvingen verantwoord. Dat hij meer zou hebben verantwoord heeft appellant niet onderbouwd. Hieruit volgt reeds dat appellant zijn financiële situatie niet inzichtelijk heeft gemaakt. Dat aan appellant naar aanleiding van een latere aanvraag wel bijstand is verleend doet hieraan niet af. Het college heeft terecht gesteld dat de situatie toen anders was omdat appellant op dat moment niet langer stond ingeschreven als gevolmachtigde voor de BV bij de Kamer van Koophandel, omdat hij heeft verklaard te zijn gestopt met de werkzaamheden voor X en omdat hij niet langer de beschikking had over de creditcard van Y. Het standpunt dat het college maar is blijven vragen om stukken om de aanvraag af te kunnen wijzen, kan gelet op het voorgaande niet worden gevolgd en ook overigens is in het dossier hiervoor geen aanknopingspunt te vinden.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2023.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) Y.S.S. Fatni