ECLI:NL:CRVB:2023:1559

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 augustus 2023
Publicatiedatum
14 augustus 2023
Zaaknummer
22/2535 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake herhaalde aanvragen voor WW-uitkering en beschikbaarheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herhaalde aanvragen van appellant voor een WW-uitkering. Appellant had eerder een WW-uitkering aangevraagd, maar deze was geweigerd omdat hij niet beschikbaar was voor werk. Na meerdere aanvragen, waarbij appellant steeds geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden kon aanvoeren, heeft het Uwv de eerdere besluiten gehandhaafd. De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep. Tijdens de zitting heeft appellant aangevoerd dat hij wel beschikbaar was voor aangepast werk, maar de Raad oordeelde dat hij niet voldoende bewijs had geleverd om zijn stelling te onderbouwen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die de eerdere besluiten konden ondermijnen. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellant niet in aanmerking kwam voor een WW-uitkering per 1 november 2020, omdat hij niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

22 2535 WW

Datum uitspraak: 10 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 24 juni 2022, 22/83 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2023. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Praagman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam [naam B.V.], de supermarkt van zijn broer. Op 17 augustus 2020 heeft appellant per 3 augustus 2020 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 20 augustus 2020 heeft het Uwv appellant per 3 augustus 2020 een WW-uitkering geweigerd, omdat uit verkregen informatie blijkt dat appellant niet beschikbaar is voor werk. Daarbij heeft het Uwv vermeld dat als appellant binnen 10 weken wel weer beschikbaar is voor werk, hij opnieuw een WW-uitkering kan aanvragen.
1.2.
Op 1 februari 2021 heeft appellant opnieuw een WW-uitkering aangevraagd, nu per 1 november 2020. Bij besluit van 2 februari 2021 heeft het Uwv vastgesteld dat op 20 augustus 2020 al een beslissing was genomen over de WW-uitkering en dat deze beslissing gehandhaafd blijft, omdat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
1.3.
Op 2 september 2021 heeft appellant voor de derde maal een WW-uitkering aangevraagd, nu per 2 november 2020. Bij besluit van 7 september 2021 heeft het Uwv meegedeeld dat appellant per 2 november 2020 niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering. Op 20 augustus 2020 was al een beslissing genomen over de WW-uitkering en deze beslissing blijft gehandhaafd, omdat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 30 november 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 september 2021 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv in het besluit van 7 september 2021 vermeld dat er ten onrechte is verwezen naar het besluit van 20 augustus 2020. Dit moet het besluit van 2 februari 2021 zijn. Appellant heeft drie aanvragen om een WW-uitkering gedaan. Die aanvragen zien allemaal op dezelfde verloren dienstbetrekking, alleen de gewenste ingangsdatum is anders. Het Uwv vat de derde aanvraag van appellant op als een verzoek om terug te komen van het besluit van 2 februari 2021, waarin is beslist dat appellant geen WW-uitkering krijgt per 1 november 2020. Het Uwv handhaaft deze beslissing, omdat appellant aan zijn aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd en de bezwaartermijn tegen het besluit van 2 februari 2021 ongebruikt heeft laten verstrijken. Het Uwv concludeert dat niet alsnog is gebleken dat appellant vanaf 1 november 2020 beschikbaar is geweest voor de arbeidsmarkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in de vaststelling dat met de aanvraag van 2 september 2021 geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich per 1 november 2020 beschikbaar heeft gesteld voor arbeid. De reden van afwijzing van de eerste WW-aanvraag in het besluit van 20 augustus 2020 was dat appellant niet beschikbaar is voor werk. In dat besluit staat verder dat als appellant binnen tien weken (vanaf 3 augustus 2020) wel beschikbaar is voor werk, hij opnieuw een WW-uitkering kan aanvragen. Tegen het besluit van 20 augustus 2020 heeft appellant geen bezwaar gemaakt en hij heeft ook niet binnen tien weken opnieuw een WW-aanvraag ingediend. Het besluit staat in rechte vast en daarmee staat ook vast dat appellant niet beschikbaar was voor werk. Dat blijkt ook uit een telefoonnotitie van het Uwv van 19 augustus 2020. De enkele ontkenning van appellant dat hij zou hebben gezegd dat hij niet beschikbaar is, is onvoldoende om niet daarvan uit te gaan. Tegen het besluit van 2 februari 2021, gebaseerd op een telefoonnotitie van 2 februari 2021, heeft appellant ook geen bezwaar gemaakt. In beroep heeft appellant bevestigd dat hij bij de WW-aanvragen heeft gemeld dat hij niet beschikbaar is voor werk. De daarbij door hem (pas in beroep) gegeven uitleg maakt dat niet anders. Uit wat appellant desgevraagd ter zitting heeft verklaard inzake de vraag of hij geprobeerd heeft werk te vinden, heeft de rechtbank afgeleid dat appellant zich heeft georiënteerd op werk, maar niet heeft gesolliciteerd. Van concrete, verifieerbare sollicitatieactiviteiten is niet gebleken. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanvraag van 2 september 2021 niet leidt tot de vaststelling van een recht op WW-uitkering, omdat appellant vanaf 1 november 2020 niet beschikbaar was voor werk.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn eerdere WW-aanvragen ten onrechte zijn afgewezen, evenals de huidige aanvraag. Appellant heeft destijds meermaals te kennen gegeven beschikbaar te zijn voor passend werk. Dat hij op zijn aanvraagformulier had ingevuld niet beschikbaar te zijn, is verkeerd begrepen. Appellant bedoelde daarmee dat hij niet beschikbaar was voor normaal werk voor iemand met twee armen, maar wel voor aangepast werk voor iemand zoals hijzelf met één arm en suikerziekte. Ook later, tijdens de verschillende telefoongesprekken met het Uwv, is appellant verkeerd begrepen. Hij was wel degelijk beschikbaar, maar alleen voor passend werk. Van het Uwv had mogen worden verwacht dat appellant was uitgenodigd voor een persoonlijk gesprek, waarbij ook de beschikbaarheid voor werk had kunnen worden besproken. Appellant is altijd blijven zoeken naar geschikt werk. Appellant heeft destijds de bezwaartermijn na de eerste afwijzing laten verstrijken, omdat hij hoopte alsnog werk te vinden. Dat heeft hij ook geprobeerd, ondanks zijn beperkingen en de coronamaatregelen. Maar dat is niet gelukt. Appellant heeft hierbij ook geen steun van het Uwv gehad.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 2 februari 2021 beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, en van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden wordt verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
Dat betekent dat het op de weg van appellant ligt om onder verwijzing naar nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aannemelijk te maken dat hij vanaf 1 november 2020 beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Verder dient appellant aannemelijk te maken dat hij het bewijs hiervan niet eerder heeft kunnen overleggen.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt een herhaling van wat in beroep naar voren is gebracht. Er wordt geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. De overwegingen die door de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag zijn gelegd, zoals weergegeven onder 2, worden onderschreven. Van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden is geen sprake. De uitleg die appellant nu geeft over zijn beschikbaarheid voor werk, had hij in een procedure naar aanleiding van de eerdere aanvragen naar voren kunnen en moeten brengen. Dat geldt eveneens voor de stelling van appellant dat hij had verwacht dat hij bij zijn aanvragen uitgenodigd zou worden voor een gesprek waarin hij zijn beperktere mogelijkheden als gevolg van zijn handicap duidelijk kon maken. Met juistheid heeft de rechtbank verder overwogen dat appellant niet alsnog aannemelijk heeft gemaakt dat hij op 1 november 2020 beschikbaar was voor arbeid. De enkele stelling van appellant dat hij zijn mededelingen, dat hij niet beschikbaar was voor werk, anders had bedoeld, is daarvoor onvoldoende. Appellant heeft zijn stelling dat hij steeds naar werk is blijven zoeken, niet onderbouwd met bewijsstukken. Van concrete, verifieerbare sollicitatieactiviteiten is dus ook in hoger beroep niet gebleken. In wat appellant heeft aangevoerd wordt, gelet op de voorhanden gegevens, evenmin aanleiding gezien om te oordelen dat de weigering om terug te komen van het besluit van 2 februari 2021 evident onredelijk is.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Slijkhuis, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2023.
(getekend) S. Slijkhuis
(getekend) C.G. van Straalen