ECLI:NL:CRVB:2023:1561

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 augustus 2023
Publicatiedatum
14 augustus 2023
Zaaknummer
22/1662 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na herhaalde ziekmelding en geschiktheid voor functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die zich op 31 oktober 2018 ziek meldde na een liesbreukoperatie, ontving aanvankelijk een Ziektewet (ZW) uitkering. Na een beoordeling door een arts van het Uwv op 1 september 2020, werd vastgesteld dat appellant belastbaar was met inachtneming van bepaalde beperkingen. Het Uwv weigerde echter een WIA-uitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant meldde zich opnieuw ziek op 30 december 2020, maar werd per 2 maart 2021 weer geschikt geacht voor zijn eigen werk.

Appellant maakte bezwaar tegen de besluiten van het Uwv, maar deze werden ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de medische rapporten zorgvuldig tot stand waren gekomen en dat de verzekeringsartsen alle relevante informatie hadden betrokken. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering per 28 oktober 2020 en dat hij per 2 maart 2021 geen ZW-uitkering meer ontving. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen nieuwe medische informatie was die de eerdere beoordelingen kon weerleggen.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsartsen in het vaststellen van de geschiktheid voor functies. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

22 1662 ZW, 22/1663 WIA

Datum uitspraak: 10 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 april 2022, 21/3498 en 21/3499 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. Berkouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Berkouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als isolatiemonteur voor 36,90 uur per week. Appellant heeft zich vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving op 31 oktober 2018 ziek gemeld met klachten als gevolg van een liesbreukoperatie. Vanaf 30 januari 2019 ontving appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een arts van het Uwv appellant op 1 september 2020 tijdens een telefonisch spreekuur beoordeeld. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 november 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 22,37%. Bij besluit van 23 november 2020 (besluit 1), zoals gecorrigeerd bij besluit van 3 december 2020, heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 28 oktober 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Daarna heeft appellant weer een WW-uitkering ontvangen. Appellant heeft zich op 30 december 2020 opnieuw ziek gemeld met klachten aan de lies, knie en rug. Op 1 maart 2021 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 2 maart 2021 geschikt geacht voor de maatgevende arbeid. Bij besluit van 2 maart 2021 heeft het Uwv beslist dat appellant vanaf 30 december 2020 arbeidsongeschikt was en vanaf 2 maart 2021 weer geschikt is voor zijn eigen werk.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen besluiten 1 en 2. Bij afzonderlijke beslissingen van 14 juni 2021 (bestreden besluiten 1 en 2) heeft het Uwv de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Aan de bestreden besluiten liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien de beperkingen van appellant wat aan te scherpen en heeft deze neergelegd in een FML van 20 mei 2021, geldig vanaf 1 september 2020. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens vastgesteld dat appellant nog steeds geschikt is voor de eerder geduide functies. De mate van arbeidsongeschiktheid voor de WIA is niet gewijzigd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voor de ZW-beoordeling vastgesteld dat de beperkingen van appellant op 2 maart 2021 gelijk zijn aan de beperkingen vastgesteld per 1 september 2020. De arts heeft appellant per 2 maart 2021 geschikt geacht voor alle geduide functies.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsartsen alle klachten van appellant en de informatie van behandelaars hebben betrokken in hun beoordeling. Gelet op deze onderzoeksactiviteiten heeft de rechtbank geoordeeld dat de medische rapporten zorgvuldig tot stand zijn gekomen. De verzekeringsartsen hebben volgens de rechtbank bovendien eenduidig, inzichtelijk en zonder tegenstrijdigheden uitgelegd hoe hun beoordeling tot stand is gekomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft uitgelegd waarom niet meer of andere beperkingen zijn aangenomen in verband met de operatie aan de lies en de knieklachten van appellant. Appellant is al meer beperkt geacht om overbelasting van de knieën te voorkomen. Appellant gebruikt nauwelijks pijnstilling en bewegen is juist belangrijk. Bij lichamelijk onderzoek zijn geen afwijkingen waargenomen. Voor de rugklachten zijn al adequate beperkingen aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen relevante informatie gemist. Van een onzorgvuldig onderzoek, omdat geen informatie bij behandelaars is opgevraagd, is geen sprake. De rechtbank is uitgegaan van de juistheid van de FML. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende uitgelegd waarom de geduide functies geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellant en geschikt zijn voor appellant. Omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is heeft het Uwv de aanvraag van appellant om een WIA-uitkering terecht afgewezen. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht geconcludeerd dat appellant op 2 maart 2021 geschikt is voor de geduide functies, waarbij tevens is opgemerkt dat een operatie in de toekomst geen reden is voor meer beperkingen op de datum in geding.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Appellant heeft nog steeds last van zijn lies en zijn knie. Appellant heeft ter onderbouwing een brief van orthopedisch chirurg A.F.Y. van Wulfften Palthe van 8 december 2021, een second opinion van orthopeed dr. E.S. Veltman van 11 april 2022 en een uitdraai van zijn huisartsdossier van 20 juni 2023 ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In hoger beroep is de vraag aan de orde of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant per 28 oktober 2020 geen recht heeft op een WIA-uitkering en per 2 maart 2021 geen ZW-uitkering meer ontvangt omdat hij geschikt is voor de geduide functies.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie herhaald wat hij eerder in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat oordeel wordt niet anders door de door appellant in hoger beroep overgelegde medische informatie. Daarin staat geen nieuwe medische informatie over de data in geding, die niet al bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep bekend was. Appellant heeft dat ter zitting ook bevestigd.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Slijkhuis, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2023.
(getekend) S. Slijkhuis
(getekend) C.G. van Straalen