ECLI:NL:CRVB:2023:1590

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2023
Publicatiedatum
17 augustus 2023
Zaaknummer
22/2046 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en toegenomen medische beperkingen

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 16 mei 2022 het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant, die eerder als productiemedewerker werkte, meldde zich in 2007 ziek vanwege psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde hem een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een periode van werkhervatting meldde appellant zich opnieuw ziek in 2013, waarna hij wel een WIA-uitkering ontving, maar deze werd in 2015 beëindigd. Appellant stelde dat zijn klachten verergerd waren na een ongeval in 2016 en vroeg opnieuw om een WIA-uitkering, die door het Uwv werd geweigerd.

De rechtbank oordeelde dat het Uwv onvoldoende had onderbouwd waarom er geen sprake was van toegenomen depressieve klachten. In de einduitspraak van de rechtbank werd het bestreden besluit van het Uwv vernietigd, maar de rechtsgevolgen werden in stand gelaten. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij hij aanvoerde dat de verzekeringsarts geen rekening had gehouden met zijn verslechterde gezondheidssituatie. Het Uwv verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen toename van medische beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak was aangetoond. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de FML van 4 augustus 2015 nog steeds van toepassing was. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22 2046 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
16 mei 2022, 20/583-E (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 17 augustus 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.W. van Schaik.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als productiemedewerker. Op 29 maart 2007 is hij uitgevallen voor deze werkzaamheden wegens psychische klachten. Het Uwv heeft geweigerd om appellant met ingang van 25 maart 2010 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft vervolgens het werk hervat als loodsmedewerker/ heftruckchauffeur.
1.2.
Appellant heeft zich met ingang van 26 februari 2013 ziekgemeld wegens een toename van zijn al bestaande psychische klachten. Het Uwv heeft appellant met ingang van
26 februari 2013 in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering. Deze uitkering is met ingang van 5 april 2015 beëindigd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Het Uwv heeft het daartegen gerichte bezwaar van appellant bij besluit van
25 augustus 2015 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard en appellant heeft geen hoger beroep ingesteld.
1.3.
Appellant heeft op 26 april 2019, aangevuld op 4 juni 2019, aan het Uwv gemeld dat sprake is van een verergering van zijn psychische en fysieke klachten per 27 april 2016, de datum van een ongeval waarbij hij was betrokken.
1.4.
Bij besluit van 28 juni 2019 heeft het Uwv geweigerd om appellant met ingang van
27 april 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij per deze datum andere gezondheidsklachten heeft dan tijdens zijn eerdere WIA-uitkering. Daarbij is verwezen naar een rapport van een verzekeringsarts van 25 juni 2019. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 januari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
29 januari 2020 ten grondslag.
2.1.
In een tussenuitspraak van 21 januari 2022 heeft de rechtbank voor zover hier relevant geoordeeld dat dat het Uwv onvoldoende heeft onderbouwd waarom geen sprake is van toegenomen depressieve klachten, voortkomend uit eenzelfde ziekteoorzaak. Volgens de rechtbank blijkt uit de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende duidelijk of sprake is van toegenomen psychische klachten. Wat betreft de fysieke klachten en de slaapapneu heeft de rechtbank geoordeeld dat wel voldoende is onderbouwd dat geen sprake is van een toename van beperkingen uit eenzelfde ziekteoorzaak. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld het geconstateerde motiveringsgebrek in de besluitvorming te herstellen.
2.2.
Bij de einduitspaak (aangevallen uitspraak) heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten en bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en het door appellant betaalde griffierecht. De rechtbank heeft samengevat geoordeeld dat het Uwv met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 februari 2022 helder heeft gemotiveerd dat er geen toename van de psychische beperkingen is geweest in de te beoordelen periode. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt van het Uwv.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn verslechterde gezondheidssituatie. Uit de door appellant overgelegde journaalregels van zijn huisarts blijkt afdoende dat hij een verergering van de al bestaande mentale klachten heeft ervaren. De toename van de mentale klachten van appellant zou moeten resulteren in een toename van functionele beperkingen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, onderdeel b, onder 1, van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat verzekerde weer gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt als hij op de dag hieraan voorafgaand een mate van arbeidsongeschiktheid had van minder dan 35% en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.2.
De vraag of sprake is van toegenomen beperkingen gaat vooraf aan de vraag waardoor deze worden veroorzaakt. De vraag of de beperkingen van appellant in de periode van 27 april 2016 tot 26 april 2019 zijn toegenomen moet plaatsvinden aan de hand van een vergelijking tussen de beperkingen, zoals die zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 augustus 2015, die geldend is voor de beoordeling per 5 april 2015, en de beperkingen die zijn vastgesteld naar aanleiding van de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 26 april 2016 (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 31 mei 2018; ECLI: NL:CRVB:2018:1683).
4.3.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellant in de periode van 26 april 2016 tot en met 26 april 2019 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Nu appellant geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de tussenuitspraak, ligt alleen een eventuele toename van zijn psychische klachten ter beoordeling voor, hetgeen ter zitting door appellant is bevestigd.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan het standpunt van het Uwv dat er in de te beoordelen periode geen sprake is geweest van een toename van psychische beperkingen. De – onder 2 weergegeven – overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Aanvullend wordt het volgende overwogen.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 12 juli 2021 overtuigend gemotiveerd dat de depressieve klachten van appellant die tot april 2015 aanwezig waren en ook in de te beoordelen periode bestonden, niet toetsbaar zijn toe te schrijven aan een ernstiger depressieve stoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 12 februari 2022 nader en toereikend toegelicht dat appellant in de te beoordelen periode door verschillende factoren wisselende depressieve klachten had, welke reactief waren op de stressbronnen van het moment. Behandelingen en wijzigingen in de medicatie hebben het beeld stabiel gehouden en hebben kunnen voorkomen dat ontregelingen (en toegenomen beperkingen) lang duurden. De FML van 4 augustus 2015 is onverminderd van toepassing gebleven. In deze FML is al een sterk verlaagde psychische belastbaarheid weergegeven, waaraan appellant ook in de te beoordelen periode structureel kon voldoen. Anders dan appellant heeft aangevoerd, kan aan de overgelegde journaalregels van de huisarts niet de door hem gewenste conclusie worden verbonden, omdat hieruit niet blijkt van een andere medische situatie dan waar de verzekeringsarts bezwaar en beroep vanuit is gegaan.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat geen sprake is van een toename van medische beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Indien van een zodanige toename geen sprake is, wordt aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet meer toegekomen.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2023.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) A.L.K. Dagmar