ECLI:NL:CRVB:2023:1594

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2023
Publicatiedatum
17 augustus 2023
Zaaknummer
22/2347 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om herziening WAO-dagloon

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van het verzoek om herziening van het WAO-dagloon, vastgesteld in 1994. Appellant heeft het Uwv verzocht om de berekening van het WAO-dagloon te herzien, omdat hij meent dat er ten onrechte is afgeweken van de gegevens van de FIOD. Het Uwv heeft dit verzoek afgewezen, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die een herziening rechtvaardigen. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, en appellant is in hoger beroep gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 augustus 2023 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. De gegevens van de FIOD waren al bekend ten tijde van de oorspronkelijke beslissing in 1994 en konden dus niet als nieuw feit worden aangemerkt. De Raad bevestigt dat het Uwv het verzoek om herziening van het WAO-dagloon terecht heeft afgewezen, en dat er geen grond is voor het treffen van een voorlopige voorziening. De uitspraak van de rechtbank blijft in stand, en het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen.

Uitspraak

22/2347 WAO, 23/1785 WAO-VV
Datum uitspraak: 17 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 juni 2022, 21/148 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om een voorlopige voorziening
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K.A. Faber, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 juni 2022. Dit hoger beroep is bij de Raad bekend onder nummer 22/2347 WAO.
Appellant heeft de gronden van het beroep aangevuld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Nadat appellant in kennis is gesteld van de behandeling van het hoger beroep op de zitting van 20 juli 2023, heeft appellant op 9 juni 2023 een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Dit verzoek is bij de Raad bekend onder nummer 23/1785 WAO-VV. Het verzoek is aangevuld op 14 en 19 juli 2023.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2023, waarbij zowel het hoger beroep als het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Faber. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
R.D. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

Samenvatting
Het gaat in deze zaak om een verzoek om terug te komen van het in 1994 vastgestelde
WAO-dagloon. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het Uwv dit verzoek met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mocht afwijzen.
Inleiding
1. De Raad, tevens voorzieningenrechter (de Raad) gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
De rechtsvoorganger van het Uwv heeft appellant bij besluit van 13 april 1994 met ingang van 31 maart 1994 een loondervingsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Daarbij is het dagloon vastgesteld op fl. 271,17 (€ 123,05). Nadien zijn verschillende besluiten genomen over de WAO-uitkering van appellant, onder meer over de mate van arbeidsongeschiktheid en de toekenning en hoogte van een vervolguitkering, waarbij het vervolgdagloon is vastgesteld op fl. 189,28
(€ 85,90). Bij besluit van 7 april 1999 is het WAO-dagloon per 10 maart 1999 vastgesteld op € 133,10. Dit betreft het geïndexeerd dagloon vanaf 31 maart 1994. Met ingang van
10 september 1999 is aan appellant een vervolguitkering toegekend, gebaseerd op een vervolgdagloon van € 100,88. Deze besluiten staan in rechte vast. De WAO-uitkering van appellant is met ingang van 20 juli 2020 beëindigd, vanwege het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.
1.2.
Appellant heeft het Uwv op 11 september 2019 verzocht om de berekening van het WAO-dagloon uit 1994 te herzien. Volgens appellant is bij de berekening van dit dagloon ten onrechte afgeweken van de gegevens van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst van de Belastingdienst (FIOD) en had het dagloon moeten worden berekend naar een hoger inkomen, waarbij het er in de kern om gaat dat er een te laag bedrag aan provisie zou zijn meegenomen. Bij besluit van 25 maart 2020 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen, omdat appellant geen gegevens heeft ingediend waaruit blijkt dat de vaststelling van het dagloon in 1994 onjuist is geweest. Het bezwaar tegen het besluit van 25 maart 2020 heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 27 oktober 2020 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, zodat er geen reden is om terug te komen van het besluit van 13 april 1994 over de hoogte van het dagloon. Een eventuele herziening van het WAO-dagloon voor de toekomst, te rekenen vanaf de datum van herzieningsverzoek, kan volgens het Uwv niet slagen wegens het ontbreken van een (financieel) belang, omdat het betwiste WAO-dagloon niet bepalend is voor de hoogte van het vervolgdagloon.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De gegevens van de FIOD zijn ten tijde van het besluit van 13 april 1994 betrokken bij de berekening van de hoogte van het dagloon in 1994. Deze stukken waren dus bij het Uwv bekend. Bovendien heeft appellant deze stukken in 2014 al kunnen inzien. Van een evident onredelijke uitkomst is geen sprake, omdat het dagloon correct is berekend. Overigens is niet gebleken dat appellant daartegen in 1994 is opgekomen. De rechtbank is niet toegekomen aan een beoordeling van de vraag of de hoogte van het WAO-dagloon relevant is voor de hoogte van het WAO-vervolgdagloon, omdat het Uwv het verzoek om dagloonherziening mocht afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
Het hoger beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
3.1.
Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat hij nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden heeft aangedragen waardoor het Uwv ten onrechte niet is teruggekomen van het besluit van het besluit van 13 april 1994 voor wat betreft de hoogte van het dagloon. Volgens appellant is er sprake is van evidente fouten in de besluitvorming. Dit betreft de vaststelling van de hoogte van het WAO-dagloon in 1994, maar ook de besluitvorming nadien. Ten slotte heeft hij aangevoerd dat ook voor de toekomst een correct oordeel over de hoogte van het
WAO-dagloon voor zijn recht op uitkering van belang is.
3.2.
Het verzoek om een voorlopige voorziening strekt ertoe dat het Uwv aan appellant een voorschot verleent op een met terugwerkende kracht na te betalen deel van de WAO-uitkering vanaf 1994. Appellant heeft ter onderbouwing daarvan verwezen naar zijn moeilijke financiële situatie en de diverse stukken die daarover zijn ingediend, waaronder een brief van zijn bewindvoerder van 12 juli 2023.
3.3.
Het Uwv heeft verzocht het verzoek om een voorlopige voorziening af te wijzen en de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Beoordeling van het hoger beroep
4.1.
De Raad moet beoordelen of de rechtbank terecht het besluit van het Uwv om niet terug te komen van het besluit van 13 april 1994, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt.
4.5.
Vooropgesteld wordt dat, gelet op het verzoek van 11 september 2019 en de besluitvorming van het Uwv, uitsluitend ter beoordeling staat of het Uwv terecht niet is teruggekomen van het besluit (van zijn rechtsvoorganger) van 13 april 1994, waar het de berekening en vaststelling van het dagloon voor de WAO betreft. Dit betekent dat de door appellant gestelde fouten in andere besluiten van het Uwv geen onderdeel uitmaken van deze procedure.
4.6.
Het Uwv heeft op het verzoek van 11 september 2019 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (CRvB 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en CRvB 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.7.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.8.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij ook in beroep bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv terecht heeft geconstateerd dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De gegevens van de FIOD uit 1991 kunnen niet als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid worden aangemerkt. Deze gegevens waren destijds al bekend en zijn ook betrokken bij de berekening van het WAO-dagloon in 1994.
4.9.
Verder wordt in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het besluit tot afwijzing van zijn verzoek om terug te komen van het
WAO-dagloon evident onredelijk is. Dat de vaststelling van het WAO-dagloon in 1994 onmiskenbaar onjuist was, zoals appellant heeft betoogt, volgt niet uit wat hij heeft aangevoerd. Het Uwv heeft dat ook betwist en het standpunt ingenomen dat uit de door appellant verstrekte informatie niet blijkt dat de dagloonvaststelling per 31 maart 1994 en daarmee de hoogte van de WAO-uitkering onjuist is geweest.
4.10.
Met betrekking tot het verzoek om terug te komen van het WAO-dagloon en daarmee de WAO-uitkering voor de toekomst (duuraanspraak als bedoeld in de uitspraak van de Raad van 15 januari 2015, ECLI:CRVB:2015:1) wordt als volgt overwogen. Anders dan in zijn uitspraak van 30 juli 2020 (ECLI:NL:CRVB 2020:1681), waarnaar het Uwv heeft verwezen, is de Raad van oordeel dat het door appellant betwiste WAO-dagloon wel degelijk bepalend is voor de hoogte van de WAO-vervolguitkering. De maatstaf voor de vervolguitkering betreft het vervolgdagloon dat op grond van artikel 21b, tweede en derde lid, van de WAO gelijk is aan het minimumloon, verhoogd met een percentage van het verschil tussen het dagloon en het minimumloon (de leeftijdsafhankelijke toeslag). Het WAO-dagloon maakt dan ook via de leeftijdsafhankelijke toeslag onderdeel uit van het vervolgdagloon en is daarmee van invloed op de hoogte van de WAO-vervolguitkering. Dit neemt evenwel niet weg dat het op de weg van appellant ligt om deugdelijk en toereikend te onderbouwen dat de vaststelling van het WAO-dagloon onjuist was. Daarin is hij niet geslaagd. De enkele verwijzing naar de reeds in 1994 bekende en betrokken FIOD-gegevens en de argumenten die daarover zijn aangevoerd, is onvoldoende om het Uwv te verplichten onderzoek te doen naar de juistheid van de vaststelling van het WAO-dagloon in 1994. Er is dan ook geen aanleiding voor herziening van het WAO-dagloon voor de toekomst in het kader van de rechtspraak met betrekking tot duuraanspraken.
5. Het voorgaande betekent dat het Uwv het verzoek om terug te komen van het besluit van 13 april 1994 mocht afwijzen met toepassing van artikel 4:6 van de Awb. Dit betekent dat het besluit van 27 oktober 2020 in stand blijft. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
Beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening
6. Nu in deze uitspraak op het hoger beroep wordt beslist en het hoger beroep ongegrond wordt verklaard, bestaat geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
Proceskosten en griffierecht
7. Gelet op de beslissingen onder 5 en 6 krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door S. Slijkhuis, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2023.
(getekend) S. Slijkhuis
(getekend) I. Gök