ECLI:NL:CRVB:2023:1595

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2023
Publicatiedatum
17 augustus 2023
Zaaknummer
22/2839 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 augustus 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv over haar arbeidsongeschiktheid. Appellante, die als verzorgende IG werkte, had zich op 7 maart 2019 ziekgemeld na een verkeersongeval. Het Uwv had haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 40,03% per 28 mei 2021, wat appellante betwistte. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante had aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig was, maar de Raad vond geen aanknopingspunten voor deze stelling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had de medische beperkingen van appellante correct vastgesteld en de FML van 11 januari 2022 was juist en volledig. De Raad concludeerde dat appellante in staat was de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen, ondanks haar trauma gerelateerde klachten en concentratieproblemen.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22.2839 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 augustus 2022, 22/1190 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 17 augustus 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Berkel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft op 7 juli 2023 de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Berkel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.L. Lam.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verzorgende IG voor gemiddeld 29,51 uur per week. Op 7 maart 2019 heeft zij zich ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten na een verkeersongeval. In het kader van een aanvraag op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur van een arts bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 augustus 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 30 augustus 2021 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 28 mei 2021 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat zij met ingang van die datum 50,43% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 januari 2022 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 40,03%. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 en 17 januari 2022, een gewijzigde FML van 11 januari 2022 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 januari 2022 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig geweest en zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische beperkingen van appellante heeft onderschat. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen, zoals appellante had verzocht. Uitgaande van de juistheid van de medische beperkingen zoals verwoord in de FML van 11 januari 2022, heeft de rechtbank appellante in staat geacht de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Het primaire medisch onderzoek is uitgevoerd door een arts die geen verzekeringsarts is. Op verzoek van appellante heeft er in bezwaar alsnog een aanvullend medisch onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, maar deze heeft voorafgaand aan dat onderzoek aan appellante verteld dat er geen reden was voor een nader onderzoek. Volgens appellante is hiermee het onderzoek onvoldoende objectief uitgevoerd en stonden de conclusies van dat onderzoek al bij voorbaat vast.
3.2.
Appellante heeft betoogd dat zij trauma gerelateerde klachten heeft. Zij heeft last van nachtmerries en herbelevingen en realiseert zich dat haar ongevallen een dodelijke afloop hadden kunnen hebben. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze trauma gerelateerde klachten onderschat. Zij ondervindt problemen in het dagelijkse leven, in het bijzonder in geval van confrontaties met voertuigen. Een EMDR-behandeling heeft bij haar geleid tot dissociaties, waardoor deze behandeling is gestaakt. Ook heeft appellante concentratieproblemen waardoor zij moeite heeft met het vasthouden en verdelen van aandacht. Daarnaast is sprake van lichamelijke klachten aan de nek, rechterschouder en rechterarm, waarvoor volgens appellante onvoldoende beperkingen zijn aangenomen en waarbij ook de wisselwerking tussen de lichamelijke klachten en de psychische klachten onvoldoende aandacht heeft gekregen.
3.3.
Vanwege haar klachten en beperkingen acht appellante zich niet in staat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen.
3.4.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 28 mei 2021 heeft vastgesteld op 40,03%.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest wordt onderschreven. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 januari 2022 blijkt dat hij een fysiek spreekuurcontact niet noodzakelijk achtte, omdat er door de primaire arts al een uitgebreid lichamelijk en psychisch onderzoek had plaatsgevonden en er daarnaast uitgebreide medische informatie van de behandelend artsen van appellante beschikbaar was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op uitdrukkelijk verzoek van appellante een aanvullend medisch onderzoek verricht. Hij heeft appellante toen zowel lichamelijk als psychisch onderzocht. Er is geen enkele aanwijzing dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn onderzoek vooringenomen is geweest of dat het onderzoek ontoereikend was. Daarbij wordt ook in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapportage de bevindingen van het verrichte onderzoek uitgebreid heeft weergegeven en in wat appellant heeft aangevoerd aanleiding heeft gezien om af te wijken van het oordeel van de primaire arts en in de FML een aanvullende beperking op te nemen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank, dat er geen aanknopingspunten zijn dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische beperkingen van appellante heeft onderschat, wordt ook onderschreven. Met betrekking tot de trauma gerelateerde klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een aanvullende beperking bij beoordelingspunt 2.11
(niet beroepsmatig autorijden) opgenomen in de FML en toegelicht dat er een verschil bestaat tussen zelfstandig autorijden in druk verkeer en werken in een omgeving waar ook voertuigen rondrijden. Dit standpunt kan worden gevolgd. Het feit dat appellante trauma gerelateerde klachten heeft betekent op zichzelf genomen niet dat zij niet in de nabijheid van rondrijdende voertuigen zou kunnen verkeren. Wat betreft de concentratieproblemen van appellante blijkt uit de gedingstukken dat zowel de primaire arts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij onderzoek geen cognitieve functieproblematiek bij appellante hebben kunnen vaststellen en dat zij ook geen evidente afwijkingen in de geheugenfunctie hebben waargenomen. Met betrekking tot de fysieke klachten hebben zowel de primaire arts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante onderzocht en beperkingen aangenomen ten aanzien van de functie van de rug, nek en rechterschouder. Appellante heeft haar standpunt dat het Uwv haar medische beperkingen heeft onderschat niet met objectief medische gegevens onderbouwd. De conclusie is dat in de FML van 11 januari 2022 de medische beperkingen van appellante juist en volledig zijn weergegeven.
4.5.
Appellante wordt ook niet gevolgd in haar standpunt dat zij niet geschikt is de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Wat appellante in dat kader heeft aangevoerd komt erop neer dat zij het niet eens is met de FML van 11 januari 2022. Uitgaande van de juistheid van de in die FML opgenomen medische beperkingen, moet appellante in staat worden geacht de geduide functies te vervullen.
4.6.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Slijkhuis, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2023.
(getekend) S. Slijkhuis
(getekend) I. Gök