ECLI:NL:CRVB:2023:1600

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2023
Publicatiedatum
17 augustus 2023
Zaaknummer
22/3362 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een werknemer in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 augustus 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als schoonmaakster werkzaam was, had een WIA-uitkering ontvangen, maar het Uwv had haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 35% en de uitkering beëindigd. Appellante was van mening dat haar medische beperkingen door het Uwv waren onderschat en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) onjuist was. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante beoordeeld, waaronder de stelling dat de rapporten van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig tot stand waren gekomen. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat alle klachten van appellante in de beoordeling waren betrokken. De Raad bevestigde dat de verzekeringsartsen eenduidig en inzichtelijk hadden uitgelegd hoe hun beoordeling tot stand was gekomen.

De Raad concludeerde dat er geen nieuwe medische gegevens waren die aanleiding gaven om de eerdere beoordeling te herzien. De argumenten van appellante werden als herhalingen van eerdere stellingen beschouwd, en de Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

22 3362 WIA

Datum uitspraak: 17 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
29 september 2022, 21/4219 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K. Hoesenie, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hoesenie. Als tolk is verschenen T. Centinkaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster bij CSU Personeel B.V. (werkgever) voor gemiddeld 16,15 uur per week. Op 4 december 2017 is zij uitgevallen voor deze werkzaamheden wegens meervoudige medische problemen. Bij besluit van 14 november 2019 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij van 2 december 2019 tot en met
16 februari 2021 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Bij besluit van 7 december 2020 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat haar loongerelateerde WGA-uitkering op 17 februari 2021 eindigt en dat zij vanaf deze datum in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van werkgever tegen het besluit van 7 december 2020 heeft een verzekeringsarts appellante op 8 februari 2021 op een telefonisch spreekuur gesproken en op een spreekuur van 12 februari 2021 lichamelijk onderzocht. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
20 februari 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 8,92%.
1.4.
Bij brief van 22 maart 2021 heeft het Uwv meegedeeld voornemens te zijn het besluit van 7 december 2020 te herzien, in die zin dat de WIA-uitkering van appellante met ingang van
3 mei 2021 zal worden beëindigd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is vastgesteld op minder dan 35%. Naar aanleiding van dit voornemen heeft appellante een zienswijze ingediend. Bij besluit van 25 juni 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van de werkgever gegrond verklaard en de WIA-uitkering van appellante met ingang van 6 augustus 2021 beëindigd. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 1 juni 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 14 juni 2021van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2.
Gelet op de onderzoeksactiviteiten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de rechtbank van oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden. De verzekeringsartsen hebben alle klachten van appellante betrokken in hun beoordeling en er is geen reden om aan te nemen dat zij aspecten van haar gezondheidstoestand hebben gemist. De verzekeringsartsen hebben eenduidig, inzichtelijk en zonder tegenstrijdigheden uitgelegd hoe hun beoordeling tot stand is gekomen.
2.3.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellante moet op de datum in geding in staat worden geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de voor haar vastgestelde medische belastbaarheid, zoals verwoord in de FML van 20 februari 2021. Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom appellante eerst voor 100% arbeidsongeschikt is geacht en vervolgens voor minder dan 35% arbeidsongeschikt is verklaard. De rechtbank is verder van oordeel dat de verzekeringsartsen de belastbaarheid van appellante voldoende hebben onderbouwd en deugdelijk hebben gemotiveerd waarom geen verdergaande beperkingen worden aangenomen. De verzekeringsartsen hebben een zeer breed scala aan psychische beperkingen aangenomen en appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat daarmee niet voldoende is tegemoetgekomen aan haar psychische toestand per de datum in geding. De rechtbank heeft appellante ook niet gevolgd in haar standpunt dat er beperkingen hadden moeten worden aangenomen voor haar gehoorklachten en voor het tillen en dragen. Appellante heeft hiervoor geen onderbouwing aangedragen in de vorm van (nieuwe) medische gegevens. Op grond van de informatie in het dossier is niet aannemelijk geworden dat hier een medische noodzaak toe bestaat. Dit geldt ook voor de door appellante beoogde urenbeperking en haar stelling dat voor haar een beperking had moeten worden aangenomen in verband met haar slechte beheersing van de Nederlandse taal. De rechtbank volgt het standpunt van het Uwv dat een verlening van een indicatie op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning op een ander toetsingskader berust dan de onderhavige arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Dat deze indicatie toch tot verdergaande beperkingen in de FML had moeten leiden, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt.
2.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank appellante niet gevolgd in haar standpunt dat zij medisch niet geschikt is de geduide functies te vervullen. De arbeidsdeskundigen hebben in hun rapporten voldoende uitgelegd waarom deze functies ondanks enkele signaleringen geen overschrijding opleveren van de belastbaarheid van appellante. Daarbij zijn de knelpunten beoordeeld en is toegelicht waarom de functies geschikt zijn. De rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rapporten van de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundigen niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. Verder heeft zij aangevoerd dat gelet op haar aandoeningen haar medische beperkingen door het Uwv zijn onderschat. Omdat de FML onjuist is, acht zij zich ook niet in staat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar informatie van I-psy van 29 maart 2022.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en daarbij verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 mei 2023.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 17 februari 2021 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante per 6 augustus 2021, de datum in geding, heeft beëindigd.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals weergegeven onder 2, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep verwezen naar de informatie van I-psy van 29 maart 2022 ter onderbouwing van haar stelling dat haar psychische klachten zijn onderschat en dat deze klachten onvoldoende zijn meegenomen in de medische beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 11 mei 2023 aangegeven dat de brief van I-psy geen nieuwe medische gegevens bevat welke nog niet bekend waren of waarmee in de eerdere beoordeling niet al rekening is gehouden. Er is geen aanleiding om aan deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Anders dan door appellante gesteld, bevat de brief van I-psy geen gegevens over haar psychische klachten op de datum in geding, die aanleiding zouden moeten zijn voor het aannemen van meer of zwaardere beperkingen.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2023.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) A.L.K. Dagmar