ECLI:NL:CRVB:2023:1955

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2023
Publicatiedatum
20 oktober 2023
Zaaknummer
22/1915 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand op basis van hoofdverblijf en zwaartepunt van persoonlijk leven

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Arnhem. De appellant, die tot medio augustus 2020 als zelfstandige werkte, heeft in januari 2021 bijstand aangevraagd. Het college heeft de aanvraag afgewezen, omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres lag. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant hoger beroep heeft ingesteld.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 4 september 2023, waar appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. J.A.C. van Etten. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat appellant niet kon aantonen dat het zwaartepunt van zijn persoonlijke leven op het opgegeven adres lag. De bevindingen van het huisbezoek op 13 april 2021 toonden aan dat appellant voornamelijk elders verbleef, wat werd bevestigd door zijn eigen verklaring dat hij 60% tot 70% van zijn tijd bij vrienden en familie doorbracht.

De Raad concludeert dat de afwijzing van de aanvraag om bijstand door het college op goede gronden is gebeurd. De omstandigheden tijdens het huisbezoek in april 2021 waren wezenlijk anders dan tijdens een later huisbezoek in november 2021, waar appellant wel bijstand kreeg. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af, wat betekent dat hij geen recht heeft op bijstand voor de periode in kwestie.

Uitspraak

22/1915 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 mei 2022, 21/5486 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
Datum uitspraak: 16 oktober 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 16 april 2021 heeft het college een aanvraag om bijstand van appellant afgewezen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 19 oktober 2021 (bestreden besluit) bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. J.A.C. van Etten, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 4 september 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Etten en [naam] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F. de Gama.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het om een afwijzing van een aanvraag om bijstand. Partijen verschillen van mening over de vraag of appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het opgeven adres, in de zin dat het zwaartepunt van zijn persoonlijke leven daar lag. De Raad komt tot het oordeel dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat appellant dit niet aannemelijk heeft gemaakt en dat het college de aanvraag op goede gronden heeft afgewezen.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant was tot medio augustus 2020 werkzaam als zelfstandige. Als gevolg van ziekte moest appellant met zijn werkzaamheden stoppen. Sinds 30 november 2020 staat appellant ingeschreven op een adres in [plaatsnaam 1] (het opgegeven adres). Appellant huurt van X, de hoofdbewoner, een kamer voor € 100,- per maand.
1.2.
Appellant heeft zich op 12 januari 2021 gemeld om bijstand aan te vragen ingevolge de Participatiewet (PW) en heeft op 26 februari 2021 een aanvraag ingediend. Het college heeft daarop een onderzoek gestart naar zijn woon- en leefsituatie. In dit kader hebben medewerkers van de afdeling Handhaving (medewerkers) openbare bronnen geraadpleegd, dossieronderzoek gedaan en een aantal keer tevergeefs geprobeerd om een onaangekondigd huisbezoek af te leggen op het opgegeven adres. Op 13 april 2021 heeft een gesprek met appellant plaatsgevonden, waarbij ook X aanwezig was. Aansluitend hebben de medewerkers een huisbezoek afgelegd op het opgegeven adres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage Handhaving W&I van 14 april 2021.
1.3.
Vervolgens heeft de onder het procesverloop beschreven besluitvorming plaatsgevonden. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode van 12 januari 2021 tot en met 16 april 2021 zijn hoofdverblijf had op het opgeven adres, in die zin dat het zwaartepunt van zijn persoonlijke leven daar lag. Op 13 april 2021 heeft appellant, in het bijzijn van X, verklaard dat hij de laatste twee à drie maanden zowel overdag als ’s nachts meer bij vrienden en bij zijn broer verblijft dan op het adres van X. Hij is 60% tot 70% van zijn tijd ergens anders. Deze verklaring is voldoende betrouwbaar, zodat het college uit heeft kunnen gaan van de juistheid ervan. Appellant heeft deze verklaring ondertekend en elke pagina afzonderlijk voorzien van een paraaf. Daarnaast heeft appellant de verklaring in het bijzijn van X afgelegd en ondertekend. De stelling dat appellant ziek en versuft was en daardoor niet wist wat hij verklaarde is niet door middel van objectieve stukken onderbouwd.
De verklaring van appellant dat hij grotendeels elders verblijft, vindt ook steun in de overige onderzoeksbevindingen. Tijdens het huisbezoek is slechts een kleine hoeveelheid kleding van hem aangetroffen. De kleding, alsmede de verzorgingsproducten (nog in de verpakking) en het beddengoed waren in een tas opgeborgen. Het bed was niet opgemaakt. Ook heeft appellant verklaard dat er geen eten of drinken van hem in de woning aanwezig was. Uit de omstandigheid dat van appellant medicatie, administratie en een laptop zijn aangetroffen, kan weliswaar worden afgeleid dat hij wel op het adres aanwezig was, maar dat is onvoldoende om aan te nemen dat aldaar het zwaartepunt van zijn persoonlijke leven ligt. Verdere aanknopingspunten dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres ziet de rechtbank in het pingedrag van appellant, dat voornamelijk plaatsvond in [plaatsnaam 2] . Dat appellant zijn boodschappen in [plaatsnaam 2] deed als hij bij familie en vrienden in de buurt is, bevestigt naar het oordeel van de rechtbank zijn verklaring dat hij de meeste tijd ergens anders verbleef. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn verblijf elders in verband met verzorging als gevolg van zijn ziekte, heeft de rechtbank opgemerkt dat bij de bepaling van het hoofdverblijf de feitelijke situatie doorslaggevend is en niet de intentie van appellant met betrekking tot zijn verblijf. Appellant heeft niet onderbouwd dat zijn verblijf elders louter het gevolg is geweest van zorg, waarbij eveneens niet aannemelijk is gemaakt dat appellant voor die zorg was aangewezen op de personen en de locatie(s) elders. Dat het college appellant per 3 november 2021 alsnog bijstand heeft toegekend, maakt niet dat hij al eerder recht op bijstand had, nu de situatie ten tijde van het huisbezoek in het kader van de nieuwe aanvraag een wezenlijk andere was dan ten tijde van het huisbezoek op 13 april 2021.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven wel degelijk op het opgegeven adres lag. Hij heeft niet gezegd dat hij voor 60-70% niet aanwezig zou zijn op het opgegeven adres, omdat hij deze terminologie niet gebruikt. Uit de bevindingen van het huisbezoek blijkt dat appellant op het opgegeven adres woonde. Hij was regelmatig bij vrienden en familie, vooral als hij ziek was door de behandelingen. Als het beter met hem ging, was hij graag op zijn kamer op het opgegeven adres. Hij ontving daar zijn post, bewaarde er zijn administratie, zijn persoonlijke spullen, laptop en medicatie. Ten onrechte is overwogen dat dit niet voldoende is om aan te nemen dat daar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven lag. Appellant moest het verslag van het gesprek met de medewerkers direct ondertekenen, terwijl het gesprek meer dan twee uur had geduurd. Hij was toen versuft en voelde zich apathisch. Verder heeft appellant na een nieuwe aanvraag vanaf 3 november 2021 alsnog bijstand ontvangen. De woonsituatie was toen echter hetzelfde als de woonsituatie in april 2021. Appellant had goede redenen om in [plaatsnaam 2] zijn boodschappen te doen in plaats van in [plaatsnaam 1] . Vanwege de behandeling in het ziekenhuis was hij regelmatig in [plaatsnaam 2] . In het centrum zijn ook bepaalde winkels, die zich niet in de buurt van het opgegeven adres bevinden.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot afwijzing van de aanvraag in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Wat appellant heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitgelegd waarom dat niet leidt tot vernietiging van het bestreden besluit. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank en met de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. Hij voegt daar nog het volgende aan toe.
4.2.
De bevindingen van het huisbezoek op 13 april 2021 zijn om de volgende redenen niet toereikend om aannemelijk te achten dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van appellant in de te beoordelen periode op het opgegeven adres lag. Er is geen eten of drinken van appellant aangetroffen in de woning. De aanwezige toiletartikelen, waaronder een tandenborstel, tandenstokers en scheermesjes, zijn niet in de badkamer aangetroffen, maar in een koffer. Deze toiletartikelen waren ongebruikt en bevonden zich nog in de originele verpakking. Er zijn slechts enkele kledingstukken van appellant aangetroffen, ook in de koffer. De kledingkast bevatte geen kleding van appellant. Ook in de nachtkastjes lagen geen spullen van hem. In een tas bevond zich een set beddengoed. Het bed was niet opgemaakt, in die zin dat het matras niet voorzien was van een hoeslaken en er een dekbed zonder dekbedovertrek op het bed lag. Onder deze omstandigheden, en gelet op het feit dat appellant in het gesprek met de medewerkers voorafgaand aan het huisbezoek heeft verteld de afgelopen 2 à 3 maanden meer bij vrienden en zijn broer te verblijven dan op het opgegeven adres, leidt de enkele aanwezigheid van medicatie, administratie en een laptop van appellant niet tot een ander oordeel.
4.3.
De situatie in de woning op het opgegeven adres tijdens het huisbezoek in het kader van de aanvraag die heeft geleid tot toekenning van bijstand per 3 november 2021, was wezenlijk anders dan de situatie tijdens het huisbezoek op 21 april 2021. Het college heeft ter zitting toegelicht dat tijdens dit huisbezoek (gebruikte) toiletartikelen van appellant in de badkamer lagen, er kleding van appellant in de kledingkast hing, er voedingsmiddelen van hem in huis waren en het bed was opgemaakt en een beslapen indruk maakte. Ook heeft appellant toen verteld dat hij daar iedere nacht sliep. Dat is dan ook de reden dat hem vanaf 3 november 2021 wel bijstand is toegekend.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag in stand blijft.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.E.M. Marsé, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2023.
(getekend) C.E.M. Marsé
(getekend) F.C. Meershoek