ECLI:NL:CRVB:2023:2133

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2023
Publicatiedatum
15 november 2023
Zaaknummer
19/4120 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering toekenning WIA-uitkering en overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het Uwv een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) heeft opgesteld, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid per 10 januari 2017 op 41,67% is berekend. De Raad heeft echter geoordeeld dat de schatting arbeidskundig op een te smalle basis berust en heeft het Uwv opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij ook de aanspraken van appellante op een IVA-uitkering moeten worden beoordeeld. De Raad heeft tevens vastgesteld dat de redelijke termijn in deze procedure met 2 jaar en ruim 10 maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 3.000,-. De proceskosten zijn begroot op € 7.729,09, en het Uwv is veroordeeld tot betaling van deze kosten en het griffierecht aan appellante.

Uitspraak

19.4120 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 augustus 2019, 17/2663 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 8 november 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Y. van der Linden, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft, door middel van videobellen, plaatsgevonden op 11 februari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Linden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
De Raad heeft psychiater dr. M. Tijssen als deskundige benoemd. Deze deskundige heeft op 21 september 2021 rapport uitgebracht. Partijen hebben hun zienswijze op het rapport gegeven. Het Uwv heeft tevens nadere stukken ingezonden.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding in verband met het overschrijden van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting is, door middel van videobellen, voortgezet op 13 juli 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Linden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Rutten. De Raad heeft het onderzoek ter zitting opnieuw geschorst.
De Raad heeft verzekeringsarts dr. I.A.K. Snels als deskundige benoemd. Deze deskundige heeft op 26 januari 2023 rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft op 25 mei 2023 een gewijzigde beslissing op bezwaar, met bijlagen, toegezonden.
Appellante heeft de Raad meegedeeld dat de nieuwe beslissing op bezwaar niet volledig aan haar bezwaren tegemoet komt en een rapport van arbeidsdeskundige mr. A.G.E. Bronneberg-Jaspers in geding gebracht. Het Uwv heeft hierop gereageerd. Namens appellante heeft arbeidsdeskundige Bronneberg-Jaspers aanvullend gerapporteerd.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 27 september 2023. Namens appellante is verschenen mr. Van der Linden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verzorgende (in opleiding) in een verpleeghuis voor gemiddeld 27,82 uur per week. Aan dit dienstverband is per 1 april 2014 een einde gekomen. Appellante is in aansluiting daarop een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Op 13 januari 2015 heeft appellante zich, vanuit de WW, ziekgemeld in verband met een carpaal tunnelsyndroom (CTS) aan beide handen. Nadat de WW-uitkering nog 13 weken was doorbetaald, is appellante met ingang van 14 april 2015 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 november 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 8 december 2016 heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 10 januari 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 augustus 2017 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 juli 2017 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 augustus 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze verricht en is er geen aanleiding om te twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit. In de door appellante overgelegde medische informatie, waaronder de brieven van de GGZ Oost-Brabant van 30 mei 2017 en 19 juli 2018, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. De rechtbank heeft tevens geoordeeld dat de arbeidskundige gronden van appellante tegen het bestreden besluit niet kunnen slagen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat zij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Zij heeft daarbij verwezen naar de eerder door haar in bezwaar en beroep overgelegde medische informatie en, ter nadere onderbouwing van haar standpunt, een brief van de GGZ Oost-Brabant van 26 januari 2021 overgelegd. Appellante heeft de Raad verzocht een onafhankelijk deskundige te benoemen. Ook heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor haar niet geschikt zijn. Appellante is van mening dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en met ingang van 10 januari 2017 in aanmerking komt voor een IVA-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Naar aanleiding van de door appellante ingebrachte medische informatie van de GGZ Oost-Brabant is er bij de Raad twijfel ontstaan over de juistheid van de medische beperkingen zoals verwoord in de FML van 24 november 2017. Daarom heeft de Raad psychiater Tijssen als deskundige benoemd. Deze deskundige heeft in haar rapport van 21 september 2021 geconcludeerd dat bij appellante op de datum in geding sprake was van een ernstige PTSS en dat er op diverse beoordelingspunten in de FML aanvullende beperkingen moeten worden aangenomen. Daarbij heeft de deskundige de kanttekening geplaatst dat het moeilijk is om aan te geven welke klachten precies speelden ten tijde van de datum in geding en welke daarna zijn ontstaan of verergerd.
3.4.
Aan de hand van dit deskundigenrapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 18 februari 2022 een nieuwe FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens nieuwe functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid per 10 januari 2017 berekend op 41,67%.
3.5.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting van 13 juli 2022 is bij de Raad twijfel ontstaan over de juistheid van de medische beperkingen zoals verwoord in de FML van 18 februari 2022. Daarom heeft de Raad verzekeringsarts Snels als deskundige benoemd. Deze deskundige heeft in haar rapport van 26 januari 2023 geconcludeerd dat er per 10 januari 2017 niet meer of zwaardere beperkingen gelden voor appellante dan in de FML van 28 februari 2022 is vastgesteld.
3.6.
In de nieuwe beslissing op bezwaar van 25 mei 2023 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 december 2016 alsnog gegrond verklaard, vastgesteld dat appellante per 10 januari 2017 voor 41,67% arbeidsongeschikt is en haar per die datum een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Daarbij is vastgesteld dat appellante deze loongerelateerde WGA-uitkering ontvangt tot en met 29 juni 2018. Het Uwv heeft de kosten van bezwaar vergoed.
3.7.
Appellante heeft te kennen gegeven dat zij zich niet kan verenigen met bestreden besluit 2, omdat zij zich niet geschikt acht de aan de nieuwe schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt een rapport van arbeidsdeskundige Bronneberg-Jaspers van 15 juli 2023 overgelegd. In dat rapport is uiteengezet waarom op diverse beoordelingspunten in de geduide functies de toegestane belastbaarheid van appellante wordt overschreden en geconcludeerd dat per 10 januari 2017 geen van de geduide functies geschikt is voor appellante.
3.8.
Het Uwv heeft in reactie hierop een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 juli 2023 overgelegd. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep één van de vier geduide functies, namelijk de functie (SBC 111010) medewerker tuinbouw, laten vallen. De overige functies, te weten de functies (SBC 264122) machinaal metaalbewerker, (SBC 271130) samensteller kunststof en rubberproducten en (SBC 111333) huishoudelijk medewerker acht de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onverminderd geschikt voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat door het vervallen van de functie (SBC 111010) medewerker tuinbouw de mate van arbeidsongeschiktheid niet wijzigt.
3.9.
Namens appellante heeft arbeidsdeskundige Bronneberg-Jaspers op 4 september 2023 gereageerd op het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 juli 2023 en haar standpunt nader toegelicht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van rechtswege mede in de beoordeling betrokken. Nu bestreden
besluit 1 niet langer wordt gehandhaafd komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
4.2.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een medisch en arbeidskundig onderzoek.
4.3.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 10 januari 2017 heeft vastgesteld op 41,67%.
Medisch
4.4.
Als uitgangspunt geldt volgens vaste rechtspraak dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk door hem ingeschakelde deskundige volgt, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich in deze zaak voor. De rapporten van de door Raad ingeschakelde deskundigen psychiater Tijssen van 21 september 2021 en verzekeringsarts Snels van 26 januari 2023 geven blijk van een zorgvuldig onderzoek en zijn inzichtelijk en consistent. Beide deskundigen hebben dossierstudie verricht en psychiater Tijssen heeft appellante ook onderzocht. In de rapporten hebben de deskundigen de medische gegevens van de behandelaars van appellante betrokken, waaronder de overgelegde medische informatie van de GGZ Oost-Brabant. De deskundige verzekeringsarts Snels heeft, met inachtneming van de bevindingen van deskundige Tijssen, geconcludeerd dat de belastbaarheid zoals die in de FML van 18 februari 2022 is opgenomen goed te volgen is en dat er geen argumenten zijn om verdergaande beperkingen aan te nemen. Appellante heeft naar aanleiding van het rapport van deskundige Snels ook geen gronden meer aangevoerd, zodat het oordeel van de deskundigen kan worden onderschreven.
4.5.
Dit betekent dat in de FML van 18 februari 2022 de medische beperkingen van appellante per 10 januari 2017 juist en volledig zijn verwoord en dat deze FML als grondslag mocht dienen voor de arbeidskundige beoordeling.
Arbeidskundig
4.6.
Appellante heeft aan de hand van het rapport van register arbeidsdeskundige Bronneberg-Jaspers van 15 juli 2023 en de aanvulling op dat rapport van 4 september 2023 de medische geschiktheid van de geduide functies bestreden. Op basis van het eerstgenoemde rapport heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv één functie, namelijk de functie (SBC 111010) medewerker tuinbouw, laten vallen. Met betrekking tot de overige drie functies heeft de register arbeidsdeskundige gemotiveerd betoogd dat de belastbaarheid van appellante op meerdere beoordelingspunten wordt overschreden. Met betrekking tot de functie (SBC 264122) machinaal metaalbewerker gaat het, gelet op het verhandelde ter zitting, alleen nog om beoordelingspunt (1.9.3) appellante is aangewezen op werk dat onder rechtstreeks toezicht (veelvuldige feedback) en/of onder intensieve begeleiding wordt uitgevoerd. Met betrekking tot de functie (SBC 271130) samensteller kunststof en rubberproducten gaat het om de beoordelingspunten (4.13) duwen of trekken en (5.7) boven schouderhoogte actief zijn. Bij de functie (SBC 111333) huishoudelijk medewerker gaat het om de beoordelingspunten (1.9.3) appellante is aangewezen op werk dat onder rechtstreeks toezicht (veelvuldige feedback) en/of onder intensieve begeleiding wordt uitgevoerd, (4.7) schroefbewegingen met de arm-hand en (1.9.9) werk met verhoogd persoonlijk risico. Er is aanleiding om als eerste met betrekking tot de functie (SBC 111333) huishoudelijk medewerker, de belasting op beoordelingspunt (1.9.9) werk met verhoogd persoonlijk risico te bespreken.
4.7.
Uit de FML van 18 februari 2022 blijkt dat appellante is aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico (1.9.9). Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep als toelichting vermeld dat appellante medicatie gebruikt die versuffend kan werken. In de resultaat functiebeoordeling van de functie huishoudelijk medewerker is bij beoordelingspunt 1.9.9 geen kenmerkende belasting vermeld. Arbeidsdeskundige Bronneberg-Jaspers heeft er in haar rapport van 15 juli 2023 op gewezen dat uit de resultaat functiebeoordeling ook blijkt dat appellante in deze functie niet-dagelijks tijdens drie werkuren viermaal op ongeveer één meter hoogte op een huishoudtrap moet staan voor het (periodiek) schoonmaken van hoge randen, bewegwijzering, plafonds (spinrag) en luchtroosters. Volgens Bronneberg-Jaspers is hier sprake van een verhoogd persoonlijk risico omdat appellante werkzaamheden op hoogte moet verrichten. Daarom acht zij deze functie niet geschikt voor appellante.
4.8.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 27 juli 2023 vermeld dat deze beroepsgrond hem geen aanleiding geeft deze functie niet geschikt te achten, omdat in deze functie de arbeidskundig analist geen verhoogd persoonlijk risico heeft waargenomen. Dat er in deze functie niet-dagelijks een meter op een huishoudtrapje wordt geklommen maakt dit volgens hem niet anders. De Raad heeft bij de kennisgeving voor de zitting van 27 september 2023 een aantal vragen gesteld aan het Uwv en verzocht om ter zitting onder meer een nadere toelichting te geven op het standpunt dat in de functie huishoudelijk medewerker geen sprake is van een verhoogd persoonlijk risico, ondanks het feit dat gebruik wordt gemaakt van een huishoudtrap. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv een nadere toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voorgedragen. Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is geen sprake van een grote hoogte waarop wordt gewerkt, namelijk slechts op ongeveer één meter hoogte. Daarnaast kunnen de beschreven handelingen enkelhandig worden verricht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ziet niet in dat dit een verhoogd persoonlijk risico voor appellante oplevert. Ook bij enige sufheid in verband met medicatie zal bij een korte afstand klimmen niet het gevaar bestaan dat die sufheid aanleiding geeft tot het loslaten van het trapje om vervolgens naar beneden te vallen. Dit zou anders zijn als er sprake zou zijn van wegrakingen, maar dat wordt niet gesteld en blijkt ook niet uit het dossier.
4.9.
De Raad volgt het standpunt van het Uwv niet. Het gaat in deze functie niet alleen om het klimmen op een huishoudtrap tot ongeveer één meter, maar ook om het op deze huishoudtrap schoonmaken van hoge randen, bewegwijzering, plafonds en luchtroosters. Appellante zou deze schoonmaakwerkzaamheden moeten verrichten met haar dominante rechterhand terwijl zij zich met haar linkerhand zou moeten vasthouden aan de huishoudtrap om haar evenwicht te behouden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bij zijn beoordeling geen aandacht besteed aan het feit dat appellante ook lichamelijke beperkingen heeft aan beide handen als gevolg van een CTS en aan haar linkerheup door artrose. Ook de schouderfunctie links is beperkt. Het had op de weg van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gelegen om in dit geval in overleg te treden met de verzekeringsarts bezwaar en beroep alvorens te beslissen over de geschiktheid voor deze functie. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat appellante (ook) bij een hoogte van ongeveer één meter bij verlies van haar evenwicht een zware val zou kunnen maken. Nu een dergelijk overleg niet heeft plaatsgevonden is de geschiktheid voor deze functie onvoldoende gemotiveerd en niet komen vast te staan.
4.10.
Op grond van artikel 9 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten wordt de arbeidsongeschiktheidsschatting (mede) gebaseerd op ten minste drie verschillende functies, die ieder ten minste drie arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. Nu niet vaststaat dat appellante op de datum in geding geschikt is voor (tenminste) drie verschillende functies met ieder ten minste drie arbeidsplaatsen, berust de schatting op een te smalle basis. Dit betekent dat het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 gegrond is en dat (ook) dit besluit zal worden vernietigd vanwege een motiveringsgebrek.
4.11.
Omdat appellante in haar standpunt wordt gevolgd, hoeft op haar verzoek ter zitting om de arbeidsdeskundige nog te laten reageren op de door het Uwv ter zitting geciteerde analist niet meer te worden ingegaan.
4.12.
Gelet op het tijdsverloop in deze zaak en de gelegenheid die het Uwv heeft gehad om bestreden besluit 2 van een toereikende motivering te voorzien, wordt aanleiding gezien om het Uwv niet nogmaals de gelegenheid te bieden de motivering aan te vullen. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb wordt het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen waarbij als vaststaand wordt aangenomen dat appellante met ingang van 10 januari 2017 volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op het standpunt van appellante dat zij vanaf 10 januari 2017 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, wordt het Uwv ook opgedragen om bij de nieuwe beslissing op bezwaar te beslissen over de aanspraken van appellante op een IVA-uitkering vanaf die datum. Het Uwv wordt, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb opgedragen om binnen 12 weken na dagtekening van deze uitspraak deze nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Met het oog op een voortvarende afdoening van dit geschil, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen dit nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Redelijke termijn
4.13.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in artikel 6 van het EVRM.
4.14.
De redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor een procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Daarbij geldt dat doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij het bestuursorgaan als binnen zes maanden op het bezwaar is beslist en geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij de bestuursrechter als de behandeling van het beroep en hoger beroep in totaal niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
4.15.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 30 december 2016 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure zes jaar en ruim tien maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met 2 jaar en ruim 10 maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 3.000,-.
4.16.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit van 30 augustus 2017 acht maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn met twee maanden is overschreden. Voorts is sprake van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase nu deze meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De redelijke termijn is dus zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 171,- (2/35 deel van € 3.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 2.829,- (33/35 deel van € 3.000,-).
Proceskosten
4.17.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 2.511,- aan kosten voor rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift, tweemaal 0,5 punt voor het indienen van een zienswijze en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en op € 4.185,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor de zitting van 11 februari 2021, 1 punt voor de zitting van 13 juli 2022, tweemaal 0,5 punt voor het indienen van een zienswijze en 1 punt voor de zitting van 27 september 2023). Ook komt appellante in aanmerking voor de vergoeding van reiskosten in beroep voor een bedrag van € 24,64. In hoger beroep heeft appellante geen reiskosten gemaakt. Er is tevens aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van de door appellante ingeschakelde deskundigen. Dit betreft de kosten voor de brief van GGZ Oost-Brabant van 26 januari 2021 ten bedrage van € 108,45 en de kosten van de arbeidsdeskundige Bronneberg-Jaspers van € 900,-. De voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten bedragen in totaal € 7.729,09.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen de besluiten van 30 augustus 2017 en 25 mei 2023 gegrond en
vernietigt deze besluiten;
- draagt het Uwv op om binnen 12 weken na dagtekening van deze uitspraak een nieuwe
beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 171,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van
een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.829,-;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag
van in totaal € 7.729,09;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2023.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) D. Schaap