ECLI:NL:CRVB:2023:462

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2023
Publicatiedatum
14 maart 2023
Zaaknummer
21 / 4256 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens drugshandel en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel. De appellant, die sinds 7 december 2015 bijstand ontving op grond van de Participatiewet, had zijn bijstand zien intrekken omdat hij vanaf 8 april 2020 gedetineerd was. De aanleiding voor de intrekking was een melding van de gemeente Zwolle over de aanhouding van de appellant in verband met drugshandel. De sociaal rechercheur startte een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand, waarbij verschillende getuigen de appellant als leverancier van cocaïne identificeerden. Appellant heeft tijdens een verhoor verklaard dat hij samen met een medeverdachte drugs heeft verhandeld, maar geen administratie of boekhouding heeft bijgehouden.

Het college van burgemeester en wethouders van Zwolle heeft op basis van de onderzoeksbevindingen besloten de bijstand van appellant over de periode van 7 april 2019 tot 8 april 2020 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht. Hij stelt dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld en dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, gezien zijn financiële situatie en gezondheidsproblemen.

De Raad voor de Rechtspraak heeft de gronden van appellant in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat deze een herhaling zijn van eerder aangevoerde argumenten. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, waarbij de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten worden gehandhaafd.

Uitspraak

21 4256 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 27 oktober 2021, 20/2403 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
Datum uitspraak: 14 maart 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G. Palanciyan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 7 december 2015 bijstand op grond van de Participatiewet, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande met twee kostendelers. Bij besluit van 3 juni 2020 is de bijstand van appellant met ingang van 8 april 2020 beëindigd (lees: ingetrokken) omdat appellant vanaf die datum gedetineerd was.
1.2.
Op 9 april 2020 heeft de afdeling Veiligheid en Leefbaarheid van de gemeente Zwolle aan een sociaal rechercheur van de sociale recherche IJssel-Vechtstreek van de gemeente Zwolle gemeld dat appellant is aangehouden in verband met het vermoeden van drugshandel. Op dezelfde dag heeft de politie Oost-Nederland aan de sociaal rechercheur bevestigd dat appellant is aangehouden in verband met drugshandel. Daarnaast heeft de politie gemeld dat op verschillende plaatsen in Zwolle invallen zijn geweest in verband met drugshandel en appellant hoofdverdachte is in dit onderzoek. Naar aanleiding van deze informatie is de sociaal rechercheur een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand.
1.2.1.
De sociaal rechercheur heeft dossieronderzoek verricht en diverse registraties geraadpleegd. Daarnaast heeft de sociaal rechercheur informatie opgevraagd uit de politiesystemen en de processen-verbaal van de politie. Dit zijn onder meer processen-verbaal van verhoor van medeverdachten en getuigen die zijn gehoord in de periode van 8 april 2020 tot en met 17 april 2020. Verschillende getuigen wijzen appellant aan als hun leverancier van cocaïne. Twee getuigen hebben verklaard dat zij al ongeveer een jaar drugs afnemen van appellant.
1.2.2.
Op 28 mei 2020 heeft de sociaal rechercheur appellant verhoord. Appellant heeft het volgende verklaard. Hij heeft samen met een medeverdachte vanaf oktober of november 2019 gehandeld in drugs tot de datum van zijn aanhouding. Hij heeft hier geen boekhouding of iets anders van bijgehouden. Hij heeft dit niet doorgegeven bij het college omdat hij wist dat er sprake was van een strafbaar feit. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 juli 2020.
1.3.
Het college heeft in de bevindingen reden gezien om bij besluit van 9 juli 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 oktober 2020 (bestreden besluit), de bijstand van appellant te beëindigen (lees: in te trekken) over de periode van 7 april 2019 tot 8 april 2020 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen tot een bedrag van € 5.094,75. Aan deze intrekking en terugvordering ligt ten grondslag dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door zijn drugshandel in deze periode niet te melden. Aangezien appellant geen deugdelijke boekhouding heeft bijgehouden is het recht op bijstand niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant van 7 april 2019 tot en met 7 april 2020 heeft gehandeld in verdovende middelen, zonder daarvan melding te maken aan het college. Zo hebben twee getuigen op 7 en 17 april 2020 verklaard dat zij al ongeveer een jaar bij appellant drugs kopen. De stelling van appellant dat hij pas eind 2019 is begonnen met de drugshandel heeft hij niet onderbouwd. Bij vonnis van 24 september 2020 heeft de rechtbank appellant veroordeeld wegens het aanwezig hebben van en de handel in cocaïne in de periode van 1 april 2019 tot en met 7 april 2020. Het college heeft de informatie van de strafprocedure mogen betrekken en appellant heeft geen gegevens overgelegd die zouden kunnen leiden tot de conclusie dat de rechtbank in de strafprocedure van onjuiste feiten en omstandigheden is uitgegaan. De grond dat het onderzoek van het college onzorgvuldig is geweest omdat geen eigen onderzoek is gedaan, slaagt niet, omdat appellant op 28 mei 2020 door de sociaal rechercheur is verhoord. Appellant heeft geen administratie en/of een boekhouding bijgehouden zodat de omvang en de waarde van de drugshandel niet is vast te stellen, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Het college was verplicht om de bijstand in te trekken en terug te vorderen. Dringende redenen om van terugvordering af te zien zijn niet gebleken. Appellant heeft zijn medische problematiek niet onderbouwd met stukken.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door niet zelf onderzoek te doen naar zijn situatie in de periode waar het hier om gaat. Appellant is vanaf oktober of november 2019 begonnen met de handel en niet reeds vanaf 7 april 2019. Ook is Justitie een ontnemingsprocedure gestart. Gelet op die ontneming en zijn detentie waren er dringende redenen om af te zien van terugvordering. Het college had ook de belangen van appellant bij de terugvordering moeten betrekken omdat hij zich in een schrijnende financiële situatie bevindt en ernstige psychische en lichamelijke problemen heeft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig zou zijn. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
Hij voegt daaraan nog toe dat in de latere ontnemingsprocedure geen dringende redenen zijn gelegen om af te zien van de terugvordering. Hierbij is van betekenis dat een besluit tot terugvordering pas financiële gevolgen heeft bij de invordering. Appellant heeft bij de invordering als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2023.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) N. van der Horn