ECLI:NL:CRVB:2023:712

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2023
Publicatiedatum
18 april 2023
Zaaknummer
21 / 1391 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurinkomsten in mindering op de bijstand en uitbetaling vakantietoeslag

In deze zaak gaat het om de vraag of het college van burgemeester en wethouders van Utrecht huurinkomsten van appellant in mindering op zijn bijstandsuitkering mocht brengen en of de vakantietoeslag tijdig is uitbetaald. Appellant ontving van 20 oktober 2014 tot 26 september 2019 bijstand, laatstelijk op basis van de Participatiewet (PW). In januari 2019 meldde appellant dat hij voor een vijfde deel eigenaar was van een woning die verhuurd werd. Het college besloot daarop om vanaf januari 2019 maandelijks een bedrag van € 200,- als inkomen van appellant in mindering te brengen op de bijstand. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Midden-Nederland bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 1 maart 2021, waartegen appellant hoger beroep instelde.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er voldoende feitelijke grondslag was voor de conclusie dat appellant ook in september 2019 huurinkomsten had ontvangen. Appellant had niet aannemelijk gemaakt dat hij in die maand geen huurinkomsten had ontvangen. Daarnaast oordeelde de Raad dat de vakantietoeslag, die op 18 maart 2020 was uitbetaald, tijdig was betaald, conform artikel 45, eerste lid, van de PW. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellant om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier, op 18 april 2023.

Uitspraak

21/1391 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
1 maart 2021, 20/2862 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 18 april 2023
PROCESVERLOOP
Het college heeft op de bijstand van appellant huurinkomsten in mindering gebracht en een vakantietoeslag nabetaald. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard bij besluit van 24 juni 2020 (bestreden besluit).
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft appellant in een brief van 1 augustus 2022 een weergave van het geschil voorgelegd met verwijzing naar vaste rechtspraak. Daarbij heeft de Raad appellant in de gelegenheid gesteld om zich nader uit te laten over zijn standpunten en/of bewijs over te leggen. Appellant heeft niet gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2023. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Arabaci.
Na de zitting heeft het college een nader stuk ingediend. Vervolgens is het onderzoek heropend en dit stuk aan appellant toegezonden. Appellant heeft geen reactie ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen desgevraagd hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.
OVERWEGINGEN
In deze zaak gaat het over het in mindering brengen van huurinkomsten op de bijstand van appellant over de maand september 2019, en over het tijdstip van nabetaling van de vakantietoeslag over de maanden juli, augustus en september 2019.
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Totstandkoming bestreden besluit
1.1 Appellant ontving van 20 oktober 2014 tot 26 september 2019 bijstand, laatstelijk naar de norm van een alleenstaande en op grond van de Participatiewet (PW). De bijstand is beëindigd omdat appellant werk heeft aanvaard.
1.2. Appellant heeft in januari 2019 gemeld dat hij voor een vijfde deel eigenaar is van een woning, die wordt verhuurd voor € 1.000,- per maand. Het college heeft daarom vanaf januari 2019 maandelijks een bedrag van € 200,- als inkomen van appellant op de bijstand in mindering gebracht. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, beroep en hoger beroep ingesteld. De Raad heeft bij uitspraak van 20 april 2021 [1] geoordeeld dat het college het aandeel van appellant in de huurinkomsten op zijn bijstand in mindering mocht brengen.
1.3. Na opschorting van het recht op bijstand per 1 juli 2019 heeft het college de bijstand van appellant per die datum ingetrokken. Appellant heeft op 26 september 2019 opnieuw bijstand aangevraagd en verzocht deze met ingang van 1 juli 2019 te verlenen. Op 17 oktober 2019 heeft appellant het college telefonisch verteld dat hij zijn aanvraag wil stoppen omdat hij inmiddels voldoende inkomsten heeft. Bij de beslissing op bezwaar van 18 december 2019 is het college teruggekomen van de intrekking per 1 juli 2019. Omdat appellant inmiddels werk had aanvaard en voldoende inkomsten ontving, heeft het college de bijstand met ingang van 26 september 2019 ingetrokken.
1.4. Het college heeft aan appellant bijstand nabetaald over de maanden juli tot en met september 2019 en daarover een vakantietoeslag van € 117,64 gereserveerd. Over de maanden juli en augustus 2019 heeft het college € 200,- en over september 2019 € 166,67 aan huurinkomsten in mindering gebracht op de bijstand. Dat blijkt uit de uitkeringsspecificatie van 19 februari 2020 (uitkeringsspecificatie). Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de uitkeringsspecificatie, voor zover het de inhouding van huurinkomsten over de maand september 2019 en de reservering van de vakantietoeslag betreft. Appellant stelt dat hij in september 2019 geen huurinkomsten heeft ontvangen.
1.5. Met het bestreden besluit heeft het college het bezwaar tegen de uitkeringsspecificatie ongegrond verklaard. Daaraan ligt ten grondslag dat aannemelijk is dat appellant ook in september 2019 huurinkomsten heeft ontvangen. In dit besluit staat ook dat appellant recht heeft op een nabetaling van de gereserveerde vakantietoeslag. Dit bedrag aan vakantietoeslag van € 117,64 is uitbetaald op 18 maart 2020.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
Het oordeel van de Raad.
4. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2. Het wettelijk kader dat voor de beoordeling van het geschil belangrijk is, is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt onderdeel uit van de uitspraak.
Het college is terecht uitgegaan van huurinkomsten in de maand september 2019
4.3. Appellant heeft aangevoerd dat hij over de maand september 2019 geen inkomsten uit verhuur heeft ontvangen omdat de huurovereenkomst met ingang van september 2019 is opgezegd. Een mededeling van zijn kant daarover moet voldoende zijn. Twee huurders zijn ook al op 8 september 2019 uitgeschreven van het adres. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant al langere tijd beschikte over maandelijkse huurinkomsten van € 200,-. Onder deze omstandigheden is het aan appellant om aannemelijk te maken dat hij in september 2019 geen inkomsten uit verhuur meer heeft ontvangen.
4.3.2. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij over de maand september 2019 geen huurinkomsten heeft ontvangen. Hij kan daartoe niet volstaan met een enkele mededeling.
4.3.3. Hij heeft ter onderbouwing van die mededeling gewezen op de huurovereenkomst. Daarin staat dat de woning met ingang van 1 mei 2019 voor de duur van twaalf maanden aan drie personen is verhuurd, maar dat de overeenkomst met wederzijds goedvinden tussentijds kan worden opgezegd. Deze verwijzing volstaat niet als onderbouwing van de stelling van appellant dat hij over september 2019 geen huur heeft ontvangen. Hij heeft namelijk zijn stelling dat de huurovereenkomst inderdaad tussentijds is opgezegd niet met stukken onderbouwd. Dat twee van de drie huurders zich op 8 september 2019 in de Basisregistratie personen (BRP) hebben uitgeschreven van het adres betekent niet dat appellant over september 2019 geen huurinkomsten meer heeft verkregen. Appellant heeft zelf op 26 september 2019 op het aanvraagformulier verklaard dat hij € 1.000,- aan huurinkomsten ontvangt. De derde huurder stond op dat moment nog ingeschreven in de BRP op het adres.
4.4. Dit betekent dat voldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie van het college dat appellant ook in de maand september 2019 huurinkomsten heeft ontvangen. Het college mocht deze daarom in mindering op de bijstand brengen.
De vakantietoeslag is tijdig uitbetaald
4.5. Appellant heeft aangevoerd dat het college de vakantietoeslag te laat heeft betaald. Deze had tegelijk met de nabetaling van bijstand betaald moeten worden. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de vakantietoeslag is betaald op 18 maart 2020. De bijstand is met de beslissing op bezwaar van 18 december 2020 beëindigd. Met die beslissing op bezwaar is het recht op nabetaling van de vakantietoeslag ontstaan. De vakantietoeslag is betaald binnen drie maanden volgend op de maand waarin de bijstand is beëindigd. Dit is in overeenstemming met artikel 45, eerste lid, van de PW. De vakantietoeslag is dus tijdig betaald. Uit de wet volgt geen verplichting om de vakantietoeslag in een geval als hier aan de orde tegelijk met de nabetaling van bijstand betaalbaar te stellen.
4.6. Uit 4.3 tot en met 4.5.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Dat betekent dat het in mindering brengen van de huurinkomsten tot een bedrag van € 166,67 op de bijstand van appellant over september 2019 in stand blijft, en dat de vakantietoeslag tijdig is uitbetaald.
4.7. Dit betekent ook dat het verzoek om het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente moet worden afgewezen.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2023.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) Y.S.S. Fatni
BIJLAGE

Artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet

Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Participatiewet

Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en (…)

Artikel 54, derde lid, van de Participatiewet

Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.

Artikel 45, eerste lid, van de Participatiewet

Op grond van artikel 45, eerste lid, van de PW wordt de algemene bijstand per kalendermaand vastgesteld en betaald. In afwijking van de eerste volzin wordt de vakantietoeslag, voorzover niet reeds eerder betaald, jaarlijks betaald in de maand juni over de aan die maand voorafgaande twaalf maanden of zo veel eerder als de vakantietoeslag over deze periode vaststaat, dan wel binnen drie maanden volgend op de maand waarin de algemene bijstand is beëindigd.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 20 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:931.