ECLI:NL:CRVB:2023:727

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2023
Publicatiedatum
20 april 2023
Zaaknummer
22/355 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en geschiktheid van geselecteerde functies na medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland. Appellant, die zich ziek had gemeld met zowel fysieke als psychische klachten, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellant belastbaar was, rekening houdend met zijn beperkingen zoals vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Het Uwv weigerde echter de WIA-uitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de door appellant aangevoerde klachten adequaat waren beoordeeld.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten, waarbij hij stelde dat zijn psychische klachten onvoldoende waren erkend en dat de geselecteerde functies niet passend waren. De Raad oordeelde echter dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De informatie van de psychiater bood geen nieuwe aanknopingspunten voor een andere beoordeling van de belastbaarheid van appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellant, en dat het verzoek om een onafhankelijk deskundige te benoemen werd afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak voor appellanten om hun standpunten met medische gegevens te onderbouwen.

Uitspraak

22 355 WIA

Datum uitspraak: 20 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 10 januari 2022, 20/5301 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. G.J. Mulder, advocaat, heeft zich bij brief van 21 maart 2023 als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mulder. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als bezorger via een uitzendbureau voor 16,30 uur per week. Op 6 juli 2017 heeft hij zich ziek gemeld met fysieke, en later ook psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 augustus 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 16 oktober 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 4 juli 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 augustus 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 29 juli 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 6 augustus 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht. Alle door appellant aangevoerde lichamelijke en psychische klachten, waaronder klachten ten aanzien van zijn rug, geheugen en concentratie, zijn expliciet betrokken in het onderzoek en beoordeeld. Appellant heeft zijn standpunt dat er meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen, bijvoorbeeld voor tillen en staan, niet met medische gegevens onderbouwd.
Uit de informatie van de neuroloog van 9 november 2020 kan de rechtbank niet afleiden dat andere beperkingen moeten worden aangenomen dan al door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn gedaan. Naar aanleiding van de diagnose van de psychiater van 10 november 2020 is de FML op enkele punten aangepast en zijn aanvullende beperkingen opgenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Appellant heeft niet met medische gegevens onderbouwd dat de aangenomen beperkingen onjuist of te beperkt zijn. De stelling dat uit de definitie van dysthymie volgt dat dit leidt tot concentratie- en geheugenverlies is niet onderbouwd. De rechtbank heeft tot slot vastgesteld dat de functies zijn geselecteerd op basis van de voor appellant opgestelde FML van 1 februari 2021. Omdat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest, heeft de rechtbank geconcludeerd dat de geduide functies geschikt zijn voor appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn psychische klachten zijn onderschat. Hij is vanaf juni 2020 onder behandeling geweest van een psycholoog, zoals blijkt uit het afsprakenoverzicht dat in beroep is overgelegd. Appellant heeft op de zitting nader toegelicht dat in de brief van de psychiater van 10 november 2020 wordt vermeld dat hij last heeft van concentratie- en slaapproblemen. Dit had moeten leiden tot het aannemen van beperkingen voor het vasthouden en verdelen van de aandacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is hier in zijn rapport van 1 februari 2021 ten onrechte niet op ingegaan. In die zin is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. Verder heeft appellant aangevoerd dat de geduide functies van archiefmedewerker, productiemedewerker industrie en wikkelaar niet passend zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 4 juli 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant per die datum een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellant. De Raad onderschrijft de overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De informatie van de psychiater van 10 november 2020 biedt geen aanknopingspunten om appellant meer beperkt te achten dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de gewijzigde FML van 1 februari 2021 heeft vastgelegd. In zijn rapport van 1 februari 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd dat de informatie van de psychiater ziet op een intake op 5 oktober 2020 – derhalve ruim na de datum in geding – en toen de diagnose depressie is gesteld. Appellant heeft kennelijk pas na het gesprek met de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 29 juli 2019 contact gezocht met de POH GGZ en is doorverwezen naar de GGZ. Stemmingsklachten waren bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep wel al bekend en daarvoor zijn beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren toegekend. Appellant is aangewezen op een werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen en werk zonder veelvuldige deadlines en productiepieken. De informatie van de psychiater heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gegeven om nog beperkingen toe te voegen aangaande storingen/onderbrekingen en patiëntcontact. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat er meer beperkingen in de FML hadden moeten worden opgenomen.
4.5.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ontbreekt, wordt het ter zitting gedane verzoek van appellant om een onafhankelijk deskundige te benoemen, afgewezen.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, wordt
ook het oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen van de rechtbank dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn onderschreven.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2023.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) C.G. van Straalen